e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Achel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slijpbus, hoorn wetsteenbus: wɛtstiǝnbø̜s (Achel) Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.] I-3
slijtplek dunne plek: døn plɛk (Achel) Plaats waar een stof gesleten of doorgesleten is. [N 62, 44; MW] II-7
slijtsel sleet: slēt (Achel) Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46] II-7
slip slip: hemslep (Achel), himslip (Achel), vaan: Scherts. Mnl. vane, vaen (= vaandel), os., ohd. vano, got. fana (= doek) - lat. pannus (= lap).  voan (Achel) Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)] || hemdslip || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)] III-1-3
slip-over tricot (fr.): trikoͅ (Achel) slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)] III-1-3
slipjas pitteleer (<fr.): Fr. pet-en lair, van péter (= een wind laten). Letterlijk dus: laat een wind in de lucht. Zie P.A.F. van Veen, Etymologisch Woordenboek. Van Dale Lexicografie, Utrecht, 1989: pitteleer.  pietelèèr (Achel), slipjas: slepjas (Achel) jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || kuitentikker: korte jas met twee lange panden III-1-3
slobkous get: geͅtə (Achel), Fr. guêtre (=slobkous), uit het germ. Vgl. mnl. wrest, wrist (=pols- of enkelgewricht), eng. wrist. Verwant met mnl. wrigen (=winden, verschuiven, krom groeien). P.A.F. van Veen, Etymologisch Woordenboek. Van Dale Lexicografie, Utrecht, 1989: get.  gèt (Achel) slobkous, beenkap || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)] III-1-3
sloffen sloffen: sloffen (Achel, ... ) Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)] III-1-2
slokdarm slokdarm: sloͅkdēͅrəm (Achel, ... ) slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] III-1-1
sloothak, slootzeis beekzeissie: bēksē̜i̯si (Achel) Hak of zeis waarmee men sloten en beken maait en schoonmaakt. [JG 1a, 1b; N 14, add.; N 18, add.] I-8