id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19445 | achteruit | achter: axtǝr (Achel), hup-terug: hø̜p tryx (Achel), terug: trȳx (Achel) | Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10 |
17951 | achteruitgaan | achteruitgaan: achteruitgaan (Achel), deinzen: deinzen (Achel), wijken: wijken (Achel) | achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)] III-1-2 |
33854 | achteruittrappen | slaan: slǫǝn (Achel) | Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72] I-9 |
34615 | achtervork van de wagen | steunbalken: stønbalkǝ (Achel) | Het geheel van de twee schuin naar achter lopende balken aan de achterzijde van de langwagen, die aan de ene kant tegen de langboom bevestigd zijn en aan de andere kant door openingen tussen het asblok en het achterste rongblok steken. Deze balken dienen ter versteviging van de langboom en maken deel uit van het achterstel van de langwagen. [N 17, 44i; N G, 70d; JG 1b] I-13 |
34584 | achterwand | achterschut: axtǝrsxøt (Achel), schut: sxøt (Achel) | De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enqu√™te opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.] I-13 |
23549 | acoliet | grote misdienaar: groeete misdiener (Achel) | Een acoliet, een oudere misdienaar. [N 96B (1989)] III-3-3 |
17630 | adamsappel | adamsappel: adamsapəl (Achel), ādamsapəl (Achel) | adamsappel [N 10 (1961)] III-1-1 |
24774 | adelaarsvaren | hanenkam: - haonekaamp (Achel) | adelaarsvaren III-4-3 |
23767 | advent | advent (<lat.): advent (Achel) | De tijd van vier zondagen voor Kerstmis (Advent, kleine vasten). [N 96C (1989)] III-3-3 |
21448 | afdingen | afpingelen: ps. omgespeld volgens IPA. afpeŋələn (Achel) | beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)] III-3-1 |