| 19445 |
achteruit |
achter:
axtǝr (L282p Achel),
hup-terug:
hø̜p tryx (L282p Achel),
terug:
trȳx (L282p Achel)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
| 17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
achteruitgaan (L282p Achel),
deinzen:
deinzen (L282p Achel),
wijken:
wijken (L282p Achel)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
| 33854 |
achteruittrappen |
slaan:
slǫǝn (L282p Achel)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
| 34615 |
achtervork van de wagen |
steunbalken:
stønbalkǝ (L282p Achel)
|
Het geheel van de twee schuin naar achter lopende balken aan de achterzijde van de langwagen, die aan de ene kant tegen de langboom bevestigd zijn en aan de andere kant door openingen tussen het asblok en het achterste rongblok steken. Deze balken dienen ter versteviging van de langboom en maken deel uit van het achterstel van de langwagen. [N 17, 44i; N G, 70d; JG 1b]
I-13
|
| 34584 |
achterwand |
achterschut:
axtǝrsxøt (L282p Achel),
schut:
sxøt (L282p Achel)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
| 23549 |
acoliet |
grote misdienaar:
groeete misdiener (L282p Achel)
|
Een acoliet, een oudere misdienaar. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 17630 |
adamsappel |
adamsappel:
adamsapəl (L282p Achel),
ādamsapəl (L282p Achel)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 24774 |
adelaarsvaren |
hanenkam:
-
haonekaamp (L282p Achel)
|
adelaarsvaren
III-4-3
|
| 23767 |
advent |
advent (<lat.):
advent (L282p Achel)
|
De tijd van vier zondagen voor Kerstmis (Advent, kleine vasten). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
| 21448 |
afdingen |
afpingelen:
ps. omgespeld volgens IPA.
afpeŋələn (L282p Achel)
|
beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|