33927 |
halster |
halter:
hɛ̄ltǝr (L191p Afferden),
trens:
trɛ̄ns (L191p Afferden)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.]
I-10
|
20820 |
ham, hesp |
schink:
schink (L191p Afferden)
|
ham [SGV (1914)]
III-2-3
|
17659 |
hand |
hand:
hānd (L191p Afferden, ...
L191p Afferden)
|
hand [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)]
III-1-1
|
17661 |
handen (kindernamen) |
polletjes:
poeleke (L191p Afferden)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
fikken:
fikke (L191p Afferden),
jatten:
jatte (L191p Afferden),
knoken:
knök (L191p Afferden),
knurften:
knörfte (L191p Afferden)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
17662 |
handpalm |
palm:
palm (L191p Afferden)
|
palm van de hand [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18256 |
handschoen |
want:
want (L191p Afferden),
wante (L191p Afferden)
|
handschoen [SGV (1914)] || handschoenen (mv) [SGV (1914)]
III-1-3
|
33147 |
handzeef |
zift:
zeft (L191p Afferden)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
17811 |
hangen |
hangen:
hange (L191p Afferden)
|
hangen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21413 |
hard schreeuwen |
hard skrijsen:
hard schriese (L191p Afferden)
|
hard schreeuwen; je moet - - anders verstaat hij ons niet [DC 03 (1934)]
III-3-1
|