33997 |
kletsoor |
slag:
slax (L191p Afferden)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
klapspaan:
Van Dale: klapspaan, 2. (fig.) verklikker, verklikster.
klapspoan (L191p Afferden)
|
klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
24536 |
klit |
klis:
klis (L191p Afferden)
|
klis (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
20950 |
klokhuis |
kroos:
kroos (L191p Afferden)
|
Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)]
III-2-3
|
33675 |
kluit aarde |
kluit:
klyt (L191p Afferden)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
klŏŏwe (L191p Afferden)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
un nĕĕje knēcht (L191p Afferden)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knēxt (L191p Afferden)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
knijpen:
knieppe (L191p Afferden)
|
knellen [SGV (1914)]
III-1-2
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivink (L191p Afferden)
|
kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|