33640 |
landerijen |
akker:
akǝr (L191p Afferden),
veld:
vē̜.lt (L191p Afferden)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
24917 |
landstreek |
streek:
streek (L191p Afferden)
|
streek (in deze ~) [SGV (1914)]
III-4-4
|
33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
bles:
blęs (L191p Afferden)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
19599 |
lantaarn |
lantaarn:
lantêr (L191p Afferden),
lucht:
lucht (L191p Afferden)
|
lantaarn [SGV (1914)]
III-2-1
|
18980 |
laster |
laster:
laster (L191p Afferden)
|
laster [SGV (1914)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestig (L191p Afferden)
|
lastig [SGV (1914)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
loate (L191p Afferden)
|
laten [SGV (1914)]
III-1-2
|
25036 |
lawaai maken |
balgooien:
balgojje (L191p Afferden)
|
lawaai maken [SGV (1914)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
lawaai:
lawaai (L191p Afferden),
spektakel:
spektakel (L191p Afferden)
|
lawaai [SGV (1914)]
III-4-4
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
laeg (L191p Afferden),
uit:
Opm.: het woord lèèg wordt zelden gebruikt.
ūt (L191p Afferden)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)]
III-4-4
|