e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Afferden

Overzicht

Gevonden: 1858
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
maansverduistering clips: klips (Afferden) Eclips van de maan [SGV (1914)] III-4-4
maanx maan: moan (Afferden) maan [SGV (1914)] III-4-4
mager schrapel: schrepel (Afferden) mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] III-1-1
mak zeeg: zēx (Afferden) Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j] I-9
maken maken: maake (Afferden), máken (Afferden) maken [DC 02 (1932)] III-1-4
man kerel: kel (Afferden), man: man (Afferden) man [SGV (1914)] III-3-1
mand mand: mānt (Afferden) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
manen manen: mānǝ (Afferden) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenstrang manenstrang: mānǝstrāŋk (Afferden) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
mankeren mankeren: mankiere (Afferden), schelen: schille (Afferden) mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2