25165 |
maansverduistering |
clips:
klips (L191p Afferden)
|
Eclips van de maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
25162 |
maanx |
maan:
moan (L191p Afferden)
|
maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
17554 |
mager |
schrapel:
schrepel (L191p Afferden)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33822 |
mak |
zeeg:
zēx (L191p Afferden)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
19110 |
maken |
maken:
maake (L191p Afferden),
máken (L191p Afferden)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
20205 |
man |
kerel:
kel (L191p Afferden),
man:
man (L191p Afferden)
|
man [SGV (1914)]
III-3-1
|
26825 |
mand |
mand:
mānt (L191p Afferden)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mānǝ (L191p Afferden)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝstrāŋk (L191p Afferden)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankiere (L191p Afferden),
schelen:
schille (L191p Afferden)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|