21483 |
schafttijd |
caftijd:
kafətīt (P120p Alken)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
sxǫps[stal] (P120p Alken)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
kratsen:
krɛtsǝn (P120p Alken)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lɛ̄ǝf (P120p Alken)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
scheel kijken (P120p Alken)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
18727 |
scheerapparaat |
scheermachine:
schièrmachin (P120p Alken)
|
Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
schaars:
één"zoals in het frans en!
schééns (P120p Alken)
|
Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
sxęi̯ǝ (P120p Alken)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
schuif:
sxø̜jf (P120p Alken)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
17728 |
schemeren van de ogen |
sterren zien:
sterren zien (P120p Alken)
|
Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)]
III-1-1
|