19292 |
treiteren |
het hart uithalen:
⁄t hart uit halen (P120p Alken),
plagen:
imand plōͅgə (P120p Alken),
plagen (P120p Alken)
|
Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
eetgoesting:
ijətgoesting (P120p Alken),
eetlust:
ijətlust (P120p Alken)
|
hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
haamoren:
hǭmou̯ǝrǝ (P120p Alken),
ogen:
ou̯gǝ (P120p Alken)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
boomzaag:
boomzaag (P120p Alken)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18934 |
treuzelen |
knommelen:
diə jong kan knomələ (P120p Alken),
sammelen:
hejə zit duə tə samələ (P120p Alken)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (P120p Alken, ...
P120p Alken)
|
Troef: Harten is troef (kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
22394 |
troeven |
kappen:
kappe (P120p Alken),
troeven:
troeve (P120p Alken)
|
met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
metstruweel:
mɛtstrǝwęl (P120p Alken)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
truməlkə (P120p Alken),
tryməlkə (P120p Alken)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompet (P120p Alken)
|
het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet] [N 112 (2006)]
III-3-2
|