id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21585 | mevrouw | madam (<fr.): pier geͅf mədam ins ə sXoun heͅintjə (Alken) | Piet (Arie), geef madame nu eens een schoon handje [ZND 44 (1946)] III-3-1 |
20123 | miauwen | janken: jā.jkə (Alken), keken: kiɛ.kə (Alken) | miauwen [Goossens 1b (1960)] III-2-1 |
24901 | middag (s middags) | noen: nŏĕwn (Alken), nun (Alken) | middag [RND], [ZND 38 (1942)] III-4-4 |
17839 | middagdutje doen | noenslapen: nun slaəpə (Alken), nuunsluope (Alken) | Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)] III-1-2 |
22478 | middelste kegel | koning: koning (Alken) | Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)] III-3-2 |
33785 | middendeel van het paard | romp: ro.mp (Alken) | De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12] I-9 |
31586 | middennaafbanden | dombanden: dombɛ̄n (Alken) | De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.] II-11 |
33094 | mijt afdekken | besteken: bǝstiǝ.kǝ (Alken) | De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4 |
21745 | mikken | aanleggen: aənlegge (Alken), mikken: mikke (Alken), mikə (Alken), ogen: öygə (Alken) | lonken (mikken) [RND] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)] III-3-2 |
18795 | minderen | afnemen: o kort aofneme (Alken) | Bestaat er voor het "minderen"bij het breiwerk een afzonderlijk woord? [ZND 31 (1939)] III-1-3 |