e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Altweert

Overzicht

Gevonden: 1278
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stopverf stopverf: stǫk˲vɛrǝf (Altweert) Soort deeg vervaardigd van krijt, loodwit en lijnolie, dat wordt gebruikt voor het dichtmaken van spijkergaten en scheuren in het houtwerk en het aanstoppen van glasruiten. [N 67, 28a; monogr.] II-9
stoven stoven: stoôve (Altweert), D¯r eemes eîne stoeëve: ¯n kooltje stoven  stoeëve (Altweert) stoven III-2-3
streng streen: strēn (Altweert) Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.] II-7
strijkijzer strijkijzer: strī.k˂ī.sdər (Altweert), strī.k˂ī.zər (Altweert) strijkijzer III-2-1
stronk, stengel van koolplanten moesstrobbel: moosstróbbel (Altweert) koolstronk I-7
strooiselvlaai greumeltjesvlaai: greûmelkesvlaaj (Altweert), gruuëmelkesvlaaj (Altweert) kruimelvlaai III-2-3
stropoppen poppen: popǝ (Altweert) Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ¬± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.] II-9
struik (alg.) struik: stroêk (Altweert) struik III-4-3
stuntelen frotten: frótte (Altweert), hampelen: hâmpele (Altweert), martelen: mertele (Altweert), troggelen: truggele (Altweert) martelen, onhandig hard werken, stuntelen || onhandig werken || prutsen, stuntelig doen || sukkelen, treuzelen, niet opschieten met werk III-1-4
suiker suiker: Verklw. sukkerke  sókker (Altweert) suiker III-2-3