19424 |
schoon, rein |
zuiver:
zy(3)̄.vər (L318d Altweert)
|
schoon
III-2-1
|
20353 |
schoonzoon |
schoonzoon:
schoeënzoeën (L318d Altweert)
|
schoonzoon
III-2-2
|
20263 |
schoonzuster |
zwegerse:
zwieêgerse (L318d Altweert)
|
schoonzus
III-2-2
|
27691 |
schoorsteen |
schoorsteen:
sxūǝrstęj.n (L318d Altweert)
|
Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.]
II-9
|
19934 |
schoorsteenmantel |
schoorsteenmantel:
sxūǝrstę.jnma.ntǝl (L318d Altweert),
schouw:
sxǫw (L318d Altweert)
|
Bekleding waarmee het metselwerk van een schoorsteenstoel aan het oog wordt onttrokken. Schoorsteenmantels kunnen van hout, marmer of tegels, maar ook van schoonmetselwerk vervaardigd zijn. [N 32, 26b; A 28, 22a-b; monogr.]
II-9
|
28818 |
schortenbont |
cotonnade:
katǝnāt (L318d Altweert)
|
Bonte stof voor schorten, meestal van katoenen stof. [N 62, 86; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
19506 |
schotel |
schotel:
sxuətəl (L318d Altweert)
|
schotel
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
schoteltje:
sxyətəlkə (L318d Altweert)
|
bordje
III-2-1
|
20789 |
schransen |
buffelen:
Bargoens Dao hep ich nog ¯s lekker gebuffeltj
buffele (L318d Altweert),
gangen:
¯m Flînk genge aane taofel Mette kêrremis kozje-n-¯m bi-j femiêlie goot genge aane vlaaj
genge (L318d Altweert),
keimen:
keîme (L318d Altweert),
keimesen:
keîmese (L318d Altweert),
muizen:
mouze (L318d Altweert),
schransen:
schrânse (L318d Altweert),
volbuilen:
Zitje zich bi-j oos Mi-j weer vôl te buûle: zit hij zich nota bene bij ons Mia weer vol te eten
volbuûle (L318d Altweert),
vreten:
vreête (L318d Altweert),
Di-j jóng vrieëte mich de oeëre van de kop Dae waere gein vrieëters geboeëre, waal gemaaktj: Als je gulzig bent, getuigt dit van een slechte opvoeding Ich kós tich wul opvrieëte Dao krieëge vae goot te vrieëte: daar was eten in overvloed Dae vritj mich wat ewég: hij eet veel
vrieëte (L318d Altweert)
|
eten, schranzen || flink eten, zich te buiten gaan aan eten || veel eten || vreten
III-2-3
|
21368 |
schreeuwen |
kaken:
kākǝ (L318d Altweert),
kwaken:
kwākǝ (L318d Altweert)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|