18990 |
onnozel |
onnozel:
onnuuëzel (L318e Altweerterheide)
|
onnozel
III-1-4
|
19267 |
onnozel persoon |
drikus:
driekes (L318e Altweerterheide),
ezel:
ieëzel (L318e Altweerterheide),
karhengst:
kerhingst (L318e Altweerterheide),
sieme:
siême (L318e Altweerterheide),
siemesop:
siêmesop (L318e Altweerterheide),
sijs:
siês (L318e Altweerterheide),
sopsieme:
sopsiême (L318e Altweerterheide),
suns:
sûns = û = i (uitspr. ndl.)
sûns (L318e Altweerterheide),
teut:
täöt (L318e Altweerterheide),
zebedeus:
subbedei-jes (L318e Altweerterheide),
zubbedei-jes (L318e Altweerterheide)
|
dom persoon || ezel (scheldwoord) || goedmoedige onnozelaar || onnozelaar || onnozelaar, sukkelaar || onnozele kerel || onnozele vent || onnozele vent, sufferd || onnozele vrouw || onnozele, sukkelaar
III-1-4
|
19278 |
onrustig |
onrustig:
onröstig (L318e Altweerterheide),
raspelachtig:
raospelechtig (L318e Altweerterheide)
|
ongedurig, onrustig || onrustig
III-1-4
|
20814 |
ontbijtkoek, peperkoek |
peperkoek:
Verklw. paeperkukske Deze werd veel cadeau gegeven als men op kraamvisite ging. Peperkoek bevordert de ontlasting
paeperkook (L318e Altweerterheide)
|
peperkoek
III-2-3
|
34151 |
onvruchtbare koe |
brul:
brøl (L318e Altweerterheide)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
donderschoer:
⁄n dônderschoôr (L318e Altweerterheide),
schoer:
schoôr (L318e Altweerterheide)
|
donderbui, onweersbui
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
onweer:
(meervoud: ónwaere; verkleinwoord: ónwaerke).
onwaer (L318e Altweerterheide)
|
onweer
III-4-4
|
20736 |
ooftvlaai |
ooftenvlaai:
oôftevlaaj (L318e Altweerterheide),
Verklw. oeëftevlaetje
oeëftevlaaj (L318e Altweerterheide)
|
vlaai met spijs van gedroogde peren
III-2-3
|
28875 |
oog van de naald |
oog:
ǫwx (L318e Altweerterheide)
|
De opening van de naald waardoorheen men de draad steekt. [N 59, 11b; Gi 1.IV, 13b; monogr.]
II-7
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
oeëjevaar (L318e Altweerterheide)
|
ooievaar
III-4-1
|