e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Amby

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mand korf: kø̜rǝf (Amby), mandel: mandǝl (Amby) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
manier manier: meneer (Amby) de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] III-1-4
manken hinken: hēēnke (Amby) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)] III-1-2
mankeren fehlen (du.): feilen (Amby), mankeren: mankeeren (Amby, ... ), mankere (Amby), schelen: schele (Amby) mankeren [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2
mannelijk jong van de geit bokje: bøkskǝ (Amby), bø̜kskǝ (Amby) [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12
mannelijk kalf duur: dø̄r (Amby), stier: stīr (Amby) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk lam bokje: bø̄kskǝ (Amby), bø̜kskǝ (Amby) [L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; JG 1b; N 70, 3; R 3, 36; AGV m 3; Wi 12; monogr.] I-12
mannelijk schaap bok: bok (Amby), schapenbok: sǭpǝbok (Amby), šǫu̯pǝbok (Amby), weer: wēr (Amby) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke duif hoorn: hooren (Amby), horen (Amby) Mannetjesduif. [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] III-3-2
mannelijke eend wenderik: weenderik (Amby), wendrek (Amby), wēndǝrek (Amby), wē̜ndǝrek (Amby) [GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)] I-12, III-4-1