26825 |
mand |
korf:
kø̜rǝf (Q102p Amby),
mandel:
mandǝl (Q102p Amby)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
18924 |
manier |
manier:
meneer (Q102p Amby)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
hinken:
hēēnke (Q102p Amby)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
fehlen (du.):
feilen (Q102p Amby),
mankeren:
mankeeren (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
mankere (Q102p Amby),
schelen:
schele (Q102p Amby)
|
mankeren [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bøkskǝ (Q102p Amby),
bø̜kskǝ (Q102p Amby)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
duur:
dø̄r (Q102p Amby),
stier:
stīr (Q102p Amby)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34395 |
mannelijk lam |
bokje:
bø̄kskǝ (Q102p Amby),
bø̜kskǝ (Q102p Amby)
|
[L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; JG 1b; N 70, 3; R 3, 36; AGV m 3; Wi 12; monogr.]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q102p Amby),
schapenbok:
sǭpǝbok (Q102p Amby),
šǫu̯pǝbok (Q102p Amby),
weer:
wēr (Q102p Amby)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hooren (Q102p Amby),
horen (Q102p Amby)
|
Mannetjesduif. [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
wenderik:
weenderik (Q102p Amby),
wendrek (Q102p Amby),
wēndǝrek (Q102p Amby),
wē̜ndǝrek (Q102p Amby)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)]
I-12, III-4-1
|