19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
(korte ei).
schagreinig (Q102p Amby),
gemelijk:
gīēmelek (Q102p Amby),
iemelijk:
iemelik (Q102p Amby),
zuur:
zōēr (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
n sjlei (Q102p Amby),
schlei (Q102p Amby),
sjlei (Q102p Amby)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
schriekriek:
schreekreek (Q102p Amby)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
schleipboot (Q102p Amby)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24551 |
sleepruim |
schriekriek:
schreekreek (Q102p Amby)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sjleije (Q102p Amby)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
schlentere (Q102p Amby)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
schleepe (Q102p Amby),
schlēīpe (Q102p Amby),
sjleipe (Q102p Amby),
šlęi̯pǝ (Q102p Amby)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
keirkeschleutəl (Q102p Amby)
|
sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
bos sleutelen:
bos sleutele (Q102p Amby),
bussel sleutelen:
bŭssel sleutele (Q102p Amby),
passe partout:
passe partout (Q102p Amby),
ring met sleutelen:
rink met schleutele (Q102p Amby),
sleutelenring:
sleutele-rink (Q102p Amby),
sleutelring:
mèt schleut\\l\\
schleutelrink (Q102p Amby)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|