e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Amby

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slechtgehumeurd (zijn) chagrijnig: (korte ei).  schagreinig (Amby), gemelijk: gīēmelek (Amby), iemelijk: iemelik (Amby), zuur: zōēr (Amby, ... ) gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slee slee: n sjlei (Amby), schlei (Amby), sjlei (Amby) Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] III-3-2
sleedoorn schriekriek: schreekreek (Amby) De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] III-4-3
sleepboot sleepboot: schleipboot (Amby) een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)] III-3-1
sleepruim schriekriek: schreekreek (Amby) De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] III-4-3
sleeën sleen: sjleije (Amby) Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] III-3-2
slenteren slenteren: schlentere (Amby) slenteren(d lopen) [SGV (1914)] III-1-2
slepen slepen: schleepe (Amby), schlēīpe (Amby), sjleipe (Amby), šlęi̯pǝ (Amby) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] I-2, III-1-2
sleutelbloem kerkensleutel: keirkeschleutəl (Amby) sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)] III-4-3
sleutelbos bos sleutelen: bos sleutele (Amby), bussel sleutelen: bŭssel sleutele (Amby), passe partout: passe partout (Amby), ring met sleutelen: rink met schleutele (Amby), sleutelenring: sleutele-rink (Amby), sleutelring: mèt schleut\\l\\  schleutelrink (Amby) Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)] III-2-1