19001 |
deerniswekkend |
onnozel:
oonnuuzel (Q102p Amby)
|
een sterk gevoel van medelijden over het leed van anderen opwekkend [onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18910 |
degelijk |
grondig:
grondich (Q102p Amby),
gròndig (Q102p Amby)
|
degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)] || grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
24407 |
dekken |
dekken:
de e uitspreken als in het frans: tu es
dekke (Q102p Amby)
|
Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19704 |
deksel |
deksel:
dēksel (Q102p Amby),
dèksel (Q102p Amby),
dèksəl (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
deksel [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
34253 |
deksel van de karnton |
deksel:
dęksǝl (Q102p Amby),
schijf:
šęi̯f (Q102p Amby),
stop:
stǫp (Q102p Amby)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
deksel (Q102p Amby)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpǝx (Q102p Amby),
kort:
kǫrt (Q102p Amby)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
den (Q102p Amby)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
dinken (Q102p Amby),
ich dink, veer dinken (Q102p Amby)
|
denken [SGV (1914)] || ik denk, wij denken (of peinzen?) ik dacht het wel, wij dachten het ik heb het gedacht [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenappel:
dennenappel (Q102p Amby),
dennenknop:
denneknoep (Q102p Amby),
eikel:
verzamelfiches; ook ZND01, u 31
eikel (Q102p Amby)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|