19080 |
dienst |
dienst:
deenst (Q102p Amby)
|
dienst [SGV (1914)]
III-1-4
|
21753 |
dienstplicht doen |
dienen:
deene (Q102p Amby)
|
zijn militaire dienst vervullen [opmoeten, binnenmoeten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (Q102p Amby)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
bies (Q102p Amby),
dier:
deer (Q102p Amby),
ook in ZND 23, 009
deer (Q102p Amby)
|
beest [ZND 01 (1922)] || dier [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bats:
bats (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
batsen (Q102p Amby),
dij:
dìj (Q102p Amby),
dik van het been:
(dìk ván ət bein) (Q102p Amby)
|
dij [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] || dijen [SGV (1914)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
dīēk (Q102p Amby)
|
een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33520 |
dik sap van steenvruchten |
vogelspijs:
vogelschpi‧js (Q102p Amby)
|
stijf geworden sap uit steenvruchte (kriekskesspouw, vogelesnot, most, gom, snot, spek, vogelhum, koekoeksbrood, vogelteer). [N 82 (1981)]
I-7
|
20532 |
dik worden |
stijven:
sti.jve (Q102p Amby)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17611 |
dikke neus |
klomp:
kloomp (Q102p Amby)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
dinsdich (Q102p Amby),
ig kom ⁄n deensdig (Q102p Amby)
|
de derde dag van de week, dinsdag [destag, dijsdag, dijnsdag, diessendag] [N 91 (1982)] || Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|