25068 |
schaars |
schaars:
schaars (L244c America)
|
schaars [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
22314 |
schaats |
schaats:
schaats (L244c America)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
ps. boven de beide as staan nog ?s; deze combinatieletters kan ik niet in zn geheel maken!
schaatse (L244c America)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaduw:
sxaadŭŭw (L244c America)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
schofttijd:
sxoftit (L244c America)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
20696 |
schapenvet |
ongel:
Syst. Eykman
oŋəl (L244c America)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34579 |
scheen van de asarm |
scheen:
sxēn (L244c America)
|
Het met ijzer versterkte uiteinde van de houten as waarmee de as in de naafholte steunt. [N 17, 55; N G, 49b]
I-13
|
34587 |
schei |
scheien:
sxɛi̯ǝ (L244c America)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
34276 |
scheukpaal |
schobpaal:
sxoppǭl (L244c America)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
20687 |
schijf braadspek |
gebraden spek:
Syst. Eykman
gəbrōͅi̯ə spɛk (L244c America)
|
Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|