33699 |
laagte in het landschap |
kamerdel:
kāmǝrdɛl (L250p Arcen),
laagte:
lęxtǝ (L250p Arcen),
zomp:
sō.mp (L250p Arcen)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
19668 |
lade |
tafellade:
tafəllāi̯ (L250p Arcen)
|
tafella [DC 53a (1978)]
III-2-1
|
27367 |
laden |
laden:
lāi̯ǝ (L250p Arcen)
|
De kar laden. Vergelijk ook WLD I, afl. 4, p. 84 ev [JG 1a, 1b; L 37, 14; Wi 33, 39; add. bij N 18]
I-10
|
27854 |
lading |
vracht:
vrāx (L250p Arcen)
|
Datgene wat op de kar of kruiwagen wordt geladen. [JG 1a, 1b; Wi 52; monogr.]
I-10
|
18147 |
lam |
lammetje:
lɛmkǝ (L250p Arcen),
liempje:
limkǝ (L250p Arcen),
schaapje:
sxø̜pkǝ (L250p Arcen)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19485 |
lampenpit |
lemmet:
lēmət (L250p Arcen)
|
lampepit [SGV (1914)]
III-2-1
|
33640 |
landerijen |
veld:
vɛlt (L250p Arcen)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (L250p Arcen)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
24917 |
landstreek |
streep:
streep (L250p Arcen)
|
streek (in deze ~) [SGV (1914)]
III-4-4
|
25079 |
langzaam, traag |
langzaam:
langzaam (L250p Arcen)
|
langzaam (lui, traag, stil, telijig) [DC 39 (1965)]
III-4-4
|