34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
rii̯ǝ (L250p Arcen)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
25530 |
met sterke werking |
buitenlands:
buitenlands (L250p Arcen)
|
Kwaliteitsaanduiding, gezegd van goede of buitenlandse bloem. Deze bloem stijft vlugger en neemt meer vocht op. [N 29, 16]
II-1
|
19062 |
met tegenzin |
tegen wil en dank:
tège wil en dank (L250p Arcen)
|
tegen heug en meug [SGV (1914)]
III-1-4
|
25531 |
met zwakke werking |
zeeuws:
zeeuws (L250p Arcen)
|
Kwaliteitsaanduiding, gezegd van bloem die nat is of geen weerstand heeft. Deze bloem is in het algemeen van inlandse komaf en daardoor zou men zeggen van slechtere kwaliteit [N 29, 16]
II-1
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mętsǝlǝr (L250p Arcen)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (L250p Arcen)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
20513 |
metworst |
metworst:
metwo.rs (L250p Arcen)
|
metworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24901 |
middag (s middags) |
middag:
middəch (L250p Arcen)
|
middag [RND]
III-4-4
|
17839 |
middagdutje doen |
de oren houden:
de oore halde (L250p Arcen)
|
middagdutje [een ~ doen] [SGV (1914)]
III-1-2
|
24352 |
mier |
zeikdemp:
seikdimpen (L250p Arcen),
zwarte zeikdempel:
zwarte seikdimpen (L250p Arcen)
|
mier, alg. [DC 43 (1968)] || mier, zwarte [DC 43 (1968)]
III-4-2
|