24979 |
grenzen |
reinen:
rèjne (L417p As)
|
tegen elkaar liggen, gezegd van stukken land of staten [grenzen, renen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18081 |
griep |
griep:
grep (L417p As)
|
Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts ? (Deze ziekte, die nu vrijwel overal griep wordt genoemd, heette vroeger ook wel influenza) [ZND 49 (1958)]
III-1-2
|
20862 |
griesmeel |
semoule (fr.):
smûl (L417p As)
|
griesmeel
III-2-3
|
20645 |
griesmeelpudding |
semoule-pap:
De smulpaap zag mich detter smûlpap hauw gète
smûlpap (L417p As)
|
griesmeelpap
III-2-3
|
21495 |
griffel |
griffel:
griffel (L417p As)
|
een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18880 |
grijnzen |
greilachen:
zie ook green lache; cf. VD s.v. "grijnslachen"= spottend, hatelijk lachen
gri-jlache (L417p As),
grijnlachen:
zie ook "grijslachen
green lache (L417p As),
grijnzen:
grèjnze (L417p As),
uitlachen:
ówtlàche (L417p As)
|
grijnslachen || groen lachen || spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24451 |
grijpen door roofdieren |
snappen:
WBD/WLD gezegd van hond, kat, sperwer in vlucht
snappe (L417p As),
stoten:
WBD/WLD gezegd van valk, buizerd op grond
stoete (L417p As)
|
Hoe noemt u het vastgrijpen van ratten, muizen, etc. door roofdieren (klampen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18888 |
gril |
bijs:
bi-js (L417p As),
gril:
gril (L417p As),
kuren:
ook materiaal znd 29, 16
kére (L417p As),
kéren (L417p As),
kuur:
kīēr (L417p As)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)] || kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33685 |
grind |
kiezel:
kizǝl (L417p As)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
32679 |
grindelstang |
trekijzer:
tręk˱ī.zǝr (L417p As)
|
Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a]
I-1
|