18470 |
hiel [wld ii.10, p. 7] |
vers:
vars (L417p As)
|
Het achterste gedeelte van de voet? (hiel?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
30917 |
hielpand |
vers:
vars (L417p As)
|
Het gedeelte van het boventuig dat de achterkant van de voet, het achterste deel van de zijkant van de voet en de bovenkant van de wreef bedekt. Zie afb. 18. [N 60, 17; N 60, 28]
II-10
|
18437 |
hielpand [wld ii.10, p. 24] |
vers:
vars (L417p As)
|
Hoe noemt u het gedeelte van de schoen dat afgebeeld is op tek. 17? (hiel) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
kontərfaor (L417p As)
|
Leer dat in de schoen gezet wordt als deze van binnen aan de hiel is doorgesleten (spoorleer?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
giege (L417p As),
hijgen:
hiege (L417p As),
kuimen:
kimǝ (L417p As),
snakken:
nao z`ne aojem snàkke (L417p As)
|
[JG 1a, 1b]hijgen (naar adem) [ZND 01 (1922)] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
reutele (L417p As)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hinnere (L417p As),
schade doen:
n_sjaai doon (L417p As)
|
Hinderen. [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinken (L417p As),
hènke (L417p As),
zich een weg banen:
zigh ne wéég bāne (L417p As)
|
hinken [ZND 01 (1922)] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
richelen:
rexǝlǝ (L417p As)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hood (L417p As),
hood - hei (L417p As),
hoot (L417p As),
hōt - hēj (L417p As),
hû.t (L417p As),
ouze hood, vaders hōōt, moeders hōōt (L417p As),
trienneke zine hōōt, kōēb zine hōōt (L417p As)
|
hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)], [ZND m] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|