26667 |
ketsen, molenkar varen |
molenkar varen:
[molenkar] vā.rǝ (L417p As)
|
Zakken graan of meel ophalen en thuisbrengen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord ømolenkarŋ het lemma ɛmolenkarɛ.' [N O, 38q; Vds 267; Jan 259; Coe 238; Grof 264]
II-3
|
21225 |
ketser |
voerman:
voormàn (L417p As)
|
de persoon die het paard van een trekschuit leidt [ketser] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L417p As)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
19665 |
keuken |
keuken:
keeke (L417p As),
kiêke (L417p As)
|
keuken [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
22019 |
keuring |
duivenkeuring:
dówvəkééring (L417p As),
prijskampkeuring:
prieskampkèring (L417p As)
|
Hoe noemt men een competitieve keuring van duiven, waaraan prijzen verbonden zijn? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22020 |
keurmeester |
duivenkeurder:
dówvəkéérdər (L417p As),
keurder:
kèrder (L417p As)
|
Hoe heet de man die daar de duiven keurt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18894 |
keus |
keur:
kéér (L417p As),
keus:
kees (L417p As)
|
het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kaever (L417p As)
|
kever [Willems (1885)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
kibbelen:
kibbele (L417p As, ...
L417p As),
krekelen:
kréékele (L417p As),
stechelen:
stichelen, stechelen (L417p As),
stèchele (L417p As),
vreigelen:
vrèjgele (L417p As)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)] || Kibbelen. [ZND 01 (1922)] || ruzie maken [kakelen, puken] [N 85 (1981)] || ruzie maken door woorden [afstrijden, rikrooien, kerwee hebben, strijden, muilvech-ten, smoelvechten, opstrijden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|