31703 |
kliefbijl |
kliefbeitel:
klēf˱bɛjtǝl (L417p As),
kloofbeitel:
klōf˱bejtǝl (L417p As),
spie/spij:
spej (L417p As
[(van hout of ijzer)]
),
taats:
tǭs (L417p As)
|
In het algemeen een werktuig waarmee hout wordt gekliefd. De kliefbijl kan verschillende uitvoeringen hebben. Soms heeft ze de vorm van een soort mes met handvat en ze is dan ongeveer 30 cm lang. In andere gevallen bestaat ze uit een lang blad met haaks daarop een houten steel. Zie ook afb. 3. Bij beide uitvoeringen hoort een grote houten hamer waarmee tijdens het klieven op de bijl wordt geslagen. De kliefbijl wordt door de wagenmaker gebruikt om spaken uit boomstammen te klieven. Zie verder ook het lemma ɛkliefmesɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N 50, 15b; N 53, 84a; N 75, 133a-b; N 75, 133e; L 32, 46; monogr.]
II-12
|
31704 |
kliefhamer |
voorhamer:
vīrhāmǝr (L417p As)
|
De zware, houten hamer met lange steel die samen met de kliefbijl wordt gebruikt om hout te klieven. De kop van de hamer is volgens de respondent uit Eygelshoven (Q 119) versterkt met ijzeren banden (īzǝrǝ bɛŋ). De kliefhamer wordt onder meer gebruikt door de timmerman, de wagenmaker, de klompenmaker en de kuiper. Zie ook afb. 4.' [N E, 8a; N G, 40c; N 53, 128; N 75, 133c; A 29a, 1; monogr.]
II-12
|
18065 |
klierziekte |
halsklieren:
frequentst
halskleere (L417p As),
koningszeer:
keningszeer (L417p As),
kīēningseer (L417p As),
sint-markoen:
St. Marcoen (L417p As)
|
Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)] || koningszweer (kliergezwellen aan de hals, ook St-Marcoen geheten, Fr. scrofules) [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
klieven:
klēvǝ (L417p As),
(hout)
kleve (L417p As),
kloven:
klōvǝ (L417p As),
vaneen rijten:
vanèjnri-jte (L417p As)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
II-12, III-1-2
|
24581 |
klimop |
klimop:
WBD/WLD
klimòp (L417p As),
wintergroen:
WBD/WLD
wentergreen (L417p As),
WBD/WLD = klimop
wéntərgreen (L417p As, ...
L417p As)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] || klimop [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17736 |
klinken |
hel klinken:
hèl klinke (L417p As),
nagelen:
nę̄gǝlǝ (L417p As)
|
De loopzool met metalen spijkertjes aan het bovenwerk bevestigen. [N 60, 146a] || klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)]
II-10, III-1-1
|
24536 |
klit |
klit:
WBD/WL ?
klèt (L417p As)
|
Klis (arctium tomentosum/xantimum atrumarium). De plant is 50 tot 130 cm groot. De bladeren zijn aan de onderkant viltig behaard; de bloemhoofdjes staan in schermvormige trossen, de omwindselblaadjes zijn wit spinnewebachtig behaard, vaak met een rode spi [N 92 (1982)]
III-4-3
|
27302 |
klok |
klok:
klǫk (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Maurits])
|
Ronde zeer zware steenklomp of klokvormig stuk gesteente dat met de platte kant naar beneden in het dak zit. Deze klomp was gewoonlijk met een dun laagje kolenstof bezet, zodat hij van buitenuit niet te herkennen was. Deze bollen of klompen konden zonder voorafgaande waarschuwing plotseling omlaag vallen. De informant uit Q 113 definieert deze klompen als versteende boomstammen waarvan de schil uit kool bestaat. Hierdoor hebben ze onvoldoende verband in het gesteente. Ook het woordtype "boomvot" (Q 121, Q 121c) wijst op een boomrest. [N 95, 896; N 95, 529; monogr.; Vwo 415; Vwo 425]
II-5
|
20950 |
klokhuis |
keets:
keets (L417p As)
|
klokhuis van appel of peer
I-7
|
23299 |
klokje op het priesterkoor |
bel:
beͅl (L417p As)
|
Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)]
III-3-3
|