28213 |
lampekabel |
kabel:
kābǝl (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Julia])
|
De kabel die de verbinding vormt tussen enerzijds de accu en anderzijds de lamp die op de mijnpet of -helm van de mijnwerker is bevestigd. [N 95, 257]
II-5
|
27160 |
lampenkamer |
lampisterij/lampisterie:
lampestǝręj (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Eisden])
|
De ruimte waar men de mijnlampen onderhoudt en indien nodig repareert. [N 95, 241; monogr.; Vwo 467; Vwo 468]
II-5
|
19485 |
lampenpit |
lampenwiek:
lampəwēk (L417p As, ...
L417p As),
wiek:
week (L417p As)
|
De katoenen lampenpit in een petroleumlamp of in een kaars || De lampepit (ook wiek geheeten; Fr. mèche) [ZND 17 (1935)] || lampepit [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
28221 |
lampepot |
pot:
pǫt (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Maurits])
|
De lampepot van de veiligheidslamp, gevuld met watten. [N 95, 243; N 95, 242; N 95, 248; monogr.]
II-5
|
18164 |
lancet |
vlijm:
vlim (L417p As)
|
Lancet: plat mesje met fijne punt en zeer scherpe snede, in de chirurgie gebruikt (vlim). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21578 |
land |
land:
land (L417p As, ...
L417p As)
|
land [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
33640 |
landerijen |
land:
lant (L417p As)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (L417p As)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
24917 |
landstreek |
streek:
strīēk (L417p As)
|
landstreek, gebied dat door bijv. tradities, landschap, taal enz een zekere eenheid vormt [contrei, streek, strom] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22061 |
lang duivenluisje |
luis:
li-js (L417p As)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: lang duiveluisje [N 93 (1983)]
III-3-2
|