e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=As

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ledikant bedsponde: van ledikant  bedspon (As), hemelbed: met gordijnen  hīməlbɛt (As), ledikant: (ledikant=bed zonder veerbak of strozak)  ledikant (As) bed [N 56 (1973)] || sponde (+ betekenis (bed, of gedeelte daarvan) [ZND 07 (1924)] || Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)] III-2-1
leefnet leefnet: laefnèt (As), lēͅfneͅt (As), visnet: vèsnèt (As) het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar] [N 112 (2006)] || Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)] III-3-2
leeftijd, ouderdom ouderdom: auwerdom (As), awerdum (As) ouderdom [ZND 05 (1924)] || ouderdom; op zijn ouderdom [ZND 40 (1942)] III-2-2
leeg, gezegd van een noot doof: WBD/WLD  dawf (As, ... ) leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)] I-7, III-2-3
leeg, niets bevattend af: aaf (As), leeg: léég (As, ... ), uit: óut (As), verlaten (ruimte): verlaote (As) leeg || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)] III-4-4
leeglopen (de) molen is af: dǝ mīǝ.lǝ es˱ āf (As), het kaar is leeg: t kār es lę̄.x (As) Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e] II-3
leegloper hoddelaar: hoedelaere (As), leegloper: lééglòwper (As), ook materiaal znd 30, 4  lûgleiper (As), malenvuller: malevöller (As), martelaar: ironisch Ich hiêr het al, dich bös einen echte martelèèr  martelèèr (As), slenteraar: slénteréér (As) een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || iemand, die bv. ten onrechte verklaart ziek te zijn || leegloper [ZND 01 (1922)] || zakkenvuller, profiteur III-1-4
leem, pijpaarde leem: leim (As) leem [ZND 01 (1922)] III-4-4
leep, doortrapt bijdehand: bi-jterhànd (As), doortrapt: doërtrapt (As), dōērtràpt (As), geraffineerd: geràffinéérd (As), geslepen: gesliêpe (As), geslīēpe (As), glad: glaad (As), Ki-jk mè good ût möt dèè kèrel, want det is eine glaje, hiêr  glaad (As), leep: leep (As), snugger: snugger (As) doortrapt, sluw || doortrapte,sluw, uitgeslapen || leep, doortrapt [ZND 01 (1922)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4
leerjongen leergast: līrgast (As), leerjong: līrjoŋ (As) Jongen die bij de schoenmaker inkomt om het vak te leren. [N 60, 217a; monogr.] II-10