19391 |
ledikant |
bedsponde:
van ledikant
bedspon (L417p As),
hemelbed:
met gordijnen
hīməlbɛt (L417p As),
ledikant:
(ledikant=bed zonder veerbak of strozak)
ledikant (L417p As)
|
bed [N 56 (1973)] || sponde (+ betekenis (bed, of gedeelte daarvan) [ZND 07 (1924)] || Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22416 |
leefnet |
leefnet:
laefnèt (L417p As),
lēͅfneͅt (L417p As),
visnet:
vèsnèt (L417p As)
|
het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar] [N 112 (2006)] || Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouderdom:
auwerdom (L417p As),
awerdum (L417p As)
|
ouderdom [ZND 05 (1924)] || ouderdom; op zijn ouderdom [ZND 40 (1942)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
WBD/WLD
dawf (L417p As, ...
L417p As)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
af:
aaf (L417p As),
leeg:
léég (L417p As, ...
L417p As),
uit:
óut (L417p As),
verlaten (ruimte):
verlaote (L417p As)
|
leeg || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
26597 |
leeglopen |
(de) molen is af:
dǝ mīǝ.lǝ es˱ āf (L417p As),
het kaar is leeg:
t kār es lę̄.x (L417p As)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|
18920 |
leegloper |
hoddelaar:
hoedelaere (L417p As),
leegloper:
lééglòwper (L417p As),
ook materiaal znd 30, 4
lûgleiper (L417p As),
malenvuller:
malevöller (L417p As),
martelaar:
ironisch Ich hiêr het al, dich bös einen echte martelèèr
martelèèr (L417p As),
slenteraar:
slénteréér (L417p As)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || iemand, die bv. ten onrechte verklaart ziek te zijn || leegloper [ZND 01 (1922)] || zakkenvuller, profiteur
III-1-4
|
24931 |
leem, pijpaarde |
leem:
leim (L417p As)
|
leem [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
bijdehand:
bi-jterhànd (L417p As),
doortrapt:
doërtrapt (L417p As),
dōērtràpt (L417p As),
geraffineerd:
geràffinéérd (L417p As),
geslepen:
gesliêpe (L417p As),
geslīēpe (L417p As),
glad:
glaad (L417p As),
Ki-jk mè good ût möt dèè kèrel, want det is eine glaje, hiêr
glaad (L417p As),
leep:
leep (L417p As),
snugger:
snugger (L417p As)
|
doortrapt, sluw || doortrapte,sluw, uitgeslapen || leep, doortrapt [ZND 01 (1922)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30816 |
leerjongen |
leergast:
līrgast (L417p As),
leerjong:
līrjoŋ (L417p As)
|
Jongen die bij de schoenmaker inkomt om het vak te leren. [N 60, 217a; monogr.]
II-10
|