21464 |
beloven |
beloven:
belaove (L417p As)
|
beloven [gelaove, belaove] [N 96D (1989)]
III-3-1
|
21190 |
bemanning |
bemanning:
bemànning (L417p As),
schippers:
sjippers (L417p As)
|
de bemanning van een schip [bemanning, équipage] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (L417p As)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benauwd (L417p As),
benàwd (L417p As),
drukkend (weer):
drékkend (L417p As),
onweerachtig (weer):
(vooral als het inderdaad gaat onweren).
ónweerèchtig (L417p As),
smachtend:
smàchtend (L417p As),
stikheet:
stikhèjt (L417p As),
stikkend:
stikkend (L417p As),
wassig weer:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
het wèèr is nogal wössig (L417p As)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || vochtig en warm weer || zwoel [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
31690 |
benedenstuk van de boom |
grondstuk:
grontstęk (L417p As),
kont:
kont (L417p As),
voet:
vōt (L417p As)
|
Zie ook afb. 1a. [N 50, 7a; N 75, 86c; monogr.]
II-12
|
17860 |
bengelen |
bengelen:
bengele (L417p As)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
benieuwen:
benówe (L417p As)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
heleboel:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
einen hiêleboel (L417p As),
klats (vloeistof):
klatz (L417p As),
ps. zo wordt het ook geschreven!
klats (L417p As),
poes:
ein pûs (L417p As),
pongel:
póngel (L417p As),
pongeltje:
pingelke (L417p As),
portie:
puursie (L417p As),
reik:
("Doa höbste vèèl reik aan").
reik (L417p As),
scheut (water):
sjōēt (L417p As),
zwik:
ein zwik (L417p As)
|
bepaalde hoeveelheid || bepaalde hoeveelheid (vloeistof) || beschikbare hoeveelheid || een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30190 |
bepleisteren |
lemen:
lęjmǝ (L417p As)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
18932 |
beredderen |
beredderen:
bereddere (L417p As),
betrekken:
betrèkke (L417p As),
get op zich pakken:
get op zich pàkke (L417p As),
zich kwijten:
zich van get kui-jte (L417p As)
|
zaken in orde brengen, zorgen dat iets goed loopt [betimperen, betrekken, kwijten, beredderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|