e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=As

Overzicht

Gevonden: 5248
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beloven beloven: belaove (As) beloven [gelaove, belaove] [N 96D (1989)] III-3-1
bemanning bemanning: bemànning (As), schippers: sjippers (As) de bemanning van een schip [bemanning, équipage] [N 90 (1982)] III-3-1
bemesten mesten: męstǝ (As) De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.] I-1
benauwd en vochtig weer benauwd (weer): benauwd (As), benàwd (As), drukkend (weer): drékkend (As), onweerachtig (weer): (vooral als het inderdaad gaat onweren).  ónweerèchtig (As), smachtend: smàchtend (As), stikheet: stikhèjt (As), stikkend: stikkend (As), wassig weer: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  het wèèr is nogal wössig (As) drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || vochtig en warm weer || zwoel [ZND 08 (1925)] III-4-4
benedenstuk van de boom grondstuk: grontstęk (As), kont: kont (As), voet: vōt (As) Zie ook afb. 1a. [N 50, 7a; N 75, 86c; monogr.] II-12
bengelen bengelen: bengele (As) Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)] III-1-2
benieuwen benieuwen: benówe (As) zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)] III-1-4
bepaalde hoeveelheid heleboel: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  einen hiêleboel (As), klats (vloeistof): klatz (As), ps. zo wordt het ook geschreven!  klats (As), poes: ein pûs (As), pongel: póngel (As), pongeltje: pingelke (As), portie: puursie (As), reik: ("Doa höbste vèèl reik aan").  reik (As), scheut (water): sjōēt (As), zwik: ein zwik (As) bepaalde hoeveelheid || bepaalde hoeveelheid (vloeistof) || beschikbare hoeveelheid || een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)] III-4-4
bepleisteren lemen: lęjmǝ (As) De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.] II-9
beredderen beredderen: bereddere (As), betrekken: betrèkke (As), get op zich pakken: get op zich pàkke (As), zich kwijten: zich van get kui-jte (As) zaken in orde brengen, zorgen dat iets goed loopt [betimperen, betrekken, kwijten, beredderen] [N 85 (1981)] III-1-4