18042 |
negenoog |
negenoog:
negenoug (L417p As, ...
L417p As),
nīēgenòwg (L417p As, ...
L417p As)
|
Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)] || negenoog (bloedzweer, fr. juroncle) [ZND 05 (1924)], [ZND 05 (1924)] || Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17629 |
nek |
nek:
nɛk (L417p As)
|
Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nemen (L417p As),
noemen (L417p As)
|
nemen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
24717 |
nerf van een blad |
rib:
WBD/WLD
rib (L417p As)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24215 |
nest |
nest:
naest (L417p As),
nöst (L417p As)
|
nest [Willems (1885)] || vogelnest
III-4-1
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
nest:
WBD/WLD
nest (L417p As)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24216 |
nestelen |
bouwen:
bówe (L417p As),
timmeren:
timmere (L417p As)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
steg:
stègk (L417p As),
vliegrijp:
vleegri-jp (L417p As, ...
L417p As)
|
beginnend uit te vliegen || in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || op het punt staan om het nest te verlaten, gezegd van jonge volgels (vlug) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
doek:
dōk (L417p As)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
17608 |
neus |
neus:
naas (L417p As, ...
L417p As)
|
Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)] || Zijn neus snuiten. [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|