17609 |
neus (spotnamen) |
snuit:
lang snōēt (L417p As),
voorgevel:
vīērgéével (L417p As)
|
een lange neus [ZND 39 (1942)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
31134 |
neuslap |
lip:
lep (L417p As)
|
Reparatiestuk voor de neus van de schoen. [N 60, 233e]
II-10
|
22200 |
neusopening (6) |
naasgat:
naasgaat (L417p As)
|
neusgat
III-3-2
|
33930 |
neusriem |
snuitriem:
snū.trē.m (L417p As)
|
Leren riempje van de halster dat over de neus van het paard loopt. [JG 1a]
I-10
|
20482 |
nicht |
cousine (fr./du.):
cousine (L417p As),
nice (fr.):
nièce (L417p As),
nicht:
nicht (L417p As)
|
nicht [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
18094 |
niersteen |
steen op de nier:
stèjn oppe neer (L417p As)
|
Nier-, gal- en blaassteen: steenachtige zelfstandigheid in galblaas, nieren of blaas (steen, graveel, graveelsteen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34154 |
niet drachtig |
muntig:
mentex (L417p As)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|
24716 |
niet gedijen |
niet aarden:
WBD/WLD
neet [āre (L417p As)
|
Niet goed groeien, gezegd van planten (niet tieren, niet aarden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29102 |
niet gladzittende zak |
gebogen maal:
gǝbūgǝ māl (L417p As)
|
Zak die door verschillende oorzaken niet glad zit. [N 59, 104]
II-7
|
18801 |
niet helder van geest |
onnozel:
ónnīēzel (L417p As),
simpel:
simpel (L417p As)
|
niet helder van geest, zwak van geest [dutselachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|