18122 |
nijdnagel |
ijwortel:
iewortels (L417p As),
nagelreen:
nāgelrin (L417p As)
|
ik heb twee nijdnagels (bijwas langs de vingernagel; Fr. envie) [ZND 05 (1924)] || nagelontsteking: Etterige ontsteking van het nagelbed van een vinger (vloem, hondsblein) (of: bloem?). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
tang:
taŋ (L417p As),
trektang:
trɛktaŋ (L417p As)
|
In het algemeen het werktuig om te knijpen en te trekken. Zie afb. 9. [N 60, 184a; N 60, 236]
II-10
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
das niks wèèrd (L417p As)
|
Dat is niets waard. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
20504 |
nippen |
lepsen:
Hèè zitsj al ein hauv oor aan zee pintsje te lepse
lepse (L417p As),
siffen:
Tantsje sifde effe aan hère koffie viêr te ki-jke es dèè neet te heit waas
siffe (L417p As),
sippen:
sippe (L417p As)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)] || met kleine teugjes drinken || slurpen
III-2-3
|
30213 |
nok |
vorst:
vǫrst (L417p As)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
paljas:
paljas (L417p As),
paljas par terre:
pàljás pàrtéér (L417p As),
strozak:
strèùzak (L417p As)
|
Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)] || noodbed, kermisbed [ZND 40 (1942)]
III-2-1
|
24007 |
nooddoop |
nooddoop:
nuutduip (L417p As)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28363 |
noodkabel |
bellekabel:
bɛlǝkābǝl (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Eisden])
|
De trekdraad die over de hele lengte van het transportmiddel loopt en verbonden is met een seinfluit, een seinbel, of een noodschakelaar. In het laatste geval kan men met behulp van deze draad het transportmiddel op ieder moment en op iedere plaats in de pijler stilzetten. Omdat uit de vragen N 95, 484 ("trekdraad"), N 95, 660 ("noodkabel") en N 95, 669 ("nooddraad") niet duidelijk wordt of het de nooddraad van een seinfluit, seinbel, of noodschakelaar betreft, zijn in dit lemma alle antwoorden op de drie vragen bijeengezet. De woordtypen "seinkabel", "bellekabel", "seindraad" en "noodsein" wijzen waarschijnlijk op een signaalinstallatie. Het woordtype "noodschakelaar" (Q 21, Q 33, Q 112a) duidt erop dat men in de desbetreffende mijnen de noodschakelaar en de daarbijbehorende draad als een geheel beschouwde. [N 95, 484; N 95, 660; N 95, 669]
II-5
|
28364 |
noodschakelaar |
noodschakelaar:
nūtšākǝlār (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Maurits])
|
Schakelaar waarmee men in geval van nood het transportmiddel stil kan zetten. Zie ook het lemma Noodkabel. Volgens een invuller uit Q 121 was op de Domaniale mijn aan de noodschakelaar een lamp aangesloten, waarmee geseind kon worden. [N 95, 483]
II-5
|
20810 |
nootmuskaat |
muskaat:
mesjoat (L417p As),
Het is een verbasterde vorm van mesjoat
besjoat (L417p As),
In verbasterde vorm van mesjoat naar analogie met besji-jt
besjoat (L417p As),
notemuskaat:
nutebesjoat (L417p As)
|
muskaat || nootmuskaat
III-2-3
|