e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=As

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nijdnagel ijwortel: iewortels (As), nagelreen: nāgelrin (As) ik heb twee nijdnagels (bijwas langs de vingernagel; Fr. envie) [ZND 05 (1924)] || nagelontsteking: Etterige ontsteking van het nagelbed van een vinger (vloem, hondsblein) (of: bloem?). [N 84 (1981)] III-1-2
nijptang tang: taŋ (As), trektang: trɛktaŋ (As) In het algemeen het werktuig om te knijpen en te trekken. Zie afb. 9. [N 60, 184a; N 60, 236] II-10
niks waard niks waard: das niks wèèrd (As) Dat is niets waard. [ZND 08 (1925)] III-3-1
nippen lepsen: Hèè zitsj al ein hauv oor aan zee pintsje te lepse  lepse (As), siffen: Tantsje sifde effe aan hère koffie viêr te ki-jke es dèè neet te heit waas  siffe (As), sippen: sippe (As) Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)] || met kleine teugjes drinken || slurpen III-2-3
nok vorst: vǫrst (As) De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.] II-9
noodbed, kermisbed paljas: paljas (As), paljas par terre: pàljás pàrtéér (As), strozak: strèùzak (As) Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)] || noodbed, kermisbed [ZND 40 (1942)] III-2-1
nooddoop nooddoop: nuutduip (As) Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)] III-3-3
noodkabel bellekabel: bɛlǝkābǝl (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Eisden]) De trekdraad die over de hele lengte van het transportmiddel loopt en verbonden is met een seinfluit, een seinbel, of een noodschakelaar. In het laatste geval kan men met behulp van deze draad het transportmiddel op ieder moment en op iedere plaats in de pijler stilzetten. Omdat uit de vragen N 95, 484 ("trekdraad"), N 95, 660 ("noodkabel") en N 95, 669 ("nooddraad") niet duidelijk wordt of het de nooddraad van een seinfluit, seinbel, of noodschakelaar betreft, zijn in dit lemma alle antwoorden op de drie vragen bijeengezet. De woordtypen "seinkabel", "bellekabel", "seindraad" en "noodsein" wijzen waarschijnlijk op een signaalinstallatie. Het woordtype "noodschakelaar" (Q 21, Q 33, Q 112a) duidt erop dat men in de desbetreffende mijnen de noodschakelaar en de daarbijbehorende draad als een geheel beschouwde. [N 95, 484; N 95, 660; N 95, 669] II-5
noodschakelaar noodschakelaar: nūtšākǝlār (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Maurits]) Schakelaar waarmee men in geval van nood het transportmiddel stil kan zetten. Zie ook het lemma Noodkabel. Volgens een invuller uit Q 121 was op de Domaniale mijn aan de noodschakelaar een lamp aangesloten, waarmee geseind kon worden. [N 95, 483] II-5
nootmuskaat muskaat: mesjoat (As), Het is een verbasterde vorm van mesjoat  besjoat (As), In verbasterde vorm van mesjoat naar analogie met besji-jt  besjoat (As), notemuskaat: nutebesjoat (As) muskaat || nootmuskaat III-2-3