19218 |
onwennig (voelen) |
nog niet heem:
zich nòg neet èj vele (L417p As),
nog niet ingeburgerd zijn:
nòg neet ingebérgerd zeen (L417p As),
nog niet op zijn gemak:
zich nòg neet op z⁄n gemaak vēle (L417p As)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23927 |
onze-lieve-vrouw |
onze-lieve-vrouw:
uis leef vruiw (L417p As)
|
Onze Lieve Vrouw [Lie(f)vrouw, Sliefvrouw]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18570 |
onzichtbare sluiting |
pat (<fr.):
pat (L417p As)
|
een jas met onzichtbare sluiting [N 59 (1973)]
III-1-3
|
28387 |
onzuivere kool |
mixte:
mekst (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Kool met steen gemengd. Het woordtype "brandstenen" werd volgens Lochtman (pag. 184) gebruikt voor een bepaald soort onzuivere steenkolen met een matte schijn. Zij branden wel, maar slecht. [N 95, 525; monogr.]
II-5
|
20557 |
ooft |
bakkemuizen:
De benamig komt van gebakken muizen(de in het bakhuis) gedroogde peren leken op de muizen die in de stallen rondliepen
bakkemûze (L417p As),
hele vrucht
bàkkemi-js (L417p As),
ooft:
enkelvoud hele vrucht
oaft (L417p As),
ooften:
ēͅft (L417p As),
hele vrucht
ééft (L417p As)
|
Gedroogde peer waarvan (met meerdere exemplaren) moes gemaakt wordt waarmee taarten gevuld worden || ooft [Willems (1885)] || ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20736 |
ooftvlaai |
bakkemuizenvlaai:
Als ze destijds in de houtoven brood gebakken hadden, droogden ze de peren op de nog warme ovenvloer. Daarvan bakten ze met kermis "vlaai"; een delicatesse met ietwat wilde smaak die refereerde aan het ooft van weleer
bakkemûzevlaai (L417p As),
taartenpomvlaai:
Verkl. èè terptepimke
tertepòmvlaai (L417p As)
|
gedroogde peren voor het bakken van een vlaai || taart van geconfijte appelschijfjes
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
u.gə (L417p As),
ǫu̯x (L417p As)
|
ogen [RND] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
28875 |
oog van de naald |
oog:
awx (L417p As)
|
De opening van de naald waardoorheen men de draad steekt. [N 59, 11b; Gi 1.IV, 13b; monogr.]
II-7
|
33935 |
oogkleppen |
lonklappen:
lo.ŋklɛp (L417p As),
ooglappen:
ǫu̯xlɛp (L417p As),
%%volgende opgaven zijn enkelvoud%%
ǫu̯xlap (L417p As)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
33023 |
oogst -opbrengst |
oogst:
ø̜i̯xst (L417p As)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|