25082 |
ordenen, rangschikken |
schikken:
sjikke (L417p As)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22737 |
orgel |
orgel:
e schoën oksoal met ⁄n nuiën ergel (L417p As),
eͅrgəldreͅijər (L417p As),
eͅrgəlman (L417p As),
oergel (L417p As),
ərgəl (L417p As)
|
Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] || Orgel. [Willems (1885)]
III-3-2, III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
lierenman:
liereman (L417p As),
orgeldraaier:
eͅrgəldreͅijər (L417p As),
orgelman:
eͅrgəlman (L417p As)
|
iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
ərgəlpīpə (L417p As)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34053 |
os |
os:
ǫs (L417p As)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
34021 |
ossejuk |
dobbel jok:
dǫbǝl jū.ǝk (L417p As),
jok:
jū.ǝk (L417p As)
|
Vroeger werden in Limburg ook ossen of zelfs ander hoornvee als trekdier gebruikt. Hoe armer de grond, hoe meer ossen; in de Kempische zandstreek werden zelfs meer ossen dan paarden ingespannen (cf. Inleiding WLD I, afl. 9, p. VII-IX). De materiaalverzameling voor deze aflevering bevatte ook gegevens voor benamingen voor het ossetuig, maar aangezien de herinnering aan deze begrippen bij de meeste zegslieden reeds te vaag was, bleek het niet mogelijk een systematische beschrijving ervan te geven. Hieronder worden alleen de dialectvarianten van het woord juk opgenomen als simplex en als grondwoord van samenstellingen die op een deel van het ossetuig wijzen. Het ossejuk, niet te verwarren met een ossehaam, rust op de nek van de os, vóór de schoft, en is met twee staven onder de keel vastgemaakt om niet achteruit te schuiven. Aan dit juk zijn dan de strengen bevestigd waarmee het dier trekt. Twee naast elkaar ingepannen ossen droegen niet elk apart een juk, maar een zogenaamd dubbel juk. De benamingen voor dit dubbel juk (waarbij ook alleen die woordtypes zijn opgenomen waarin het simplex juk of jok voorkomt) zijn achteraan geplaatst. [JG 1a; N 13, 16a, 16b; monogr.]
I-10
|
20318 |
oud, bejaard |
oud:
aut (L417p As, ...
L417p As)
|
oud; de man is oud [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
33763 |
oud, versleten paard |
krak:
krak (L417p As),
oud paard:
au̯t pē̜.rt (L417p As)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
21916 |
oude duif |
oude duif:
òwdóuf (L417p As, ...
L417p As),
oude, een ~:
aw (L417p As, ...
L417p As)
|
een duif die ouder dan één jaar is? [N 93 (1983)] || een duif van 2 of 3 jaar? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20320 |
oude man |
oud mannetje:
òwd menneke (L417p As),
oude:
auwe (L417p As),
oude pee:
òwe pee (L417p As)
|
oude || oude man [ouken, ouderling, oude paai, peke, pee, knar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|