24362 |
pad |
pad:
pad (L417p As)
|
pad [Willems (1885)]
III-4-2
|
33037 |
pad aanmaaien |
(zwad, enz.) aanmaaien:
ānmɛi̯ǝ (L417p As)
|
Zie het voorgaande lemma; hier de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. [monogr.; add. uit N 15, 25b]
I-4
|
21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
paad (L417p As),
péédsje (L417p As)
|
een weggetje gemaakt door de voetstappen van mensen of dieren (zandbaan, pad, weg, weggel, wegeling) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
paddestoel:
padəstû.l (L417p As),
giftige --; gecombineerd met ZND 5 040
paddenstool (L417p As),
WBD/WLD
pàddəstool (L417p As)
|
paddestoel [RND], [ZND 15 (1930)] || Paddestoel met hoed in het algemeen (kamperoen). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18240 |
paillette |
broche (fr.):
(= sieraad op borst gespeld).
bròsj (L417p As)
|
een plaatje of reepje gouden of zilveren folie, tot versiering van kledingstukken [pailetten, gitten] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17874 |
pak slaag |
pak rammel:
pàk ràmmel (L417p As),
pak slaag:
e pak slèèg (L417p As),
roffel:
róffel (L417p As),
smeer:
smīēr (L417p As),
streep:
strèjp (L417p As)
|
een pak slaag [ZND 06 (1924)] || Pak slaag (tek, travans, streep, smeer, batter, roefel, kiffel, pek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18170 |
pak, kostuum |
kostuum:
kəstim (L417p As),
kəstum (L417p As),
tenue (fr.):
təny (L417p As)
|
een herenkostuum [N 59 (1973)]
III-1-3
|
24293 |
paling, aal |
paling:
paoling (L417p As)
|
paling [Willems (1885)]
III-4-2
|
24489 |
palmboompje |
palm:
paum (L417p As, ...
L417p As),
palmenheg:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
pauwmenhegge (L417p As),
palmenstruik:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
pauwmestroek (L417p As)
|
palm || palmboompje [ZND 15 (1930)] || palmboompje (buxus) [ZND m]
III-4-3
|
28020 |
pand |
pand:
pant (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De strook steenkool in de lengterichting van de pijler die in één etmaal wordt gewonnen. Een pijler is verdeeld in drie panden die naast elkaar liggen volgens de lengte van de pijler. Ieder pand is ongeveer 1.50 m. breed en dus zo lang als de pijler. Het pand aan het front moet in één dienst ontkoold worden, het middenste draagt het vervoermiddel waarmee de ontgonnen kolen worden weggevoerd en het laatste wordt weer gevuld. Het pand dat ontkoold werd dient ''s anderendaags als vervoerpand enz... (Vanwonterghem pag. 168). In N 95, 379 werd gevraagd naar de dialectterm voor "pand". Uit de opmerkingen van de zegslieden uit Q 33 en Q 113 blijkt dat "pand" op respectievelijk de mijn Emma en de vier Oranje-Nassaumijnen ook werd gebruikt voor de hoeveelheid kool die één houwer moest delven. Daarom zijn deze opgaven ook opgenomen in het lemma Stuk. [N 95, 379; monogr.; Vwo 366; Vwo 580]
II-5
|