21942 |
rondcirkelen |
rond de kooi vliegen:
rond de koej vleege (L417p As),
ronddraaien:
rónddrè-jə (L417p As)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: het rondcirkelen rond het hok? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33012 |
rondom zaaien, rondom het stuk zaaien |
rondom (zaaien):
rǫ.nd`om (L417p As)
|
Er zijn boeren die maar met één hand zaaien. Zij hebben ofwel de vaardigheid van het zwaaien niet in beide handen, ofwel willen liever niet na elke baan de arm waarmee ze het zaaikleed ophouden, wisselen. Zij kunnen niet langs dezelfde strook terugkeren, maar moeten bij het zaaien rondom de akker gaan, in steeds kleinere kringen. Deze handeling is hier bedoeld. [JG 1a; monogr.]
I-4
|
21198 |
rondreizen, pendelen |
teuten:
Opm. v.d. invuller: nl. om te handelen en te ruilen.
tīēte (L417p As)
|
rondreizen [pendelen, de navet doen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34597 |
rongblokken |
rongblokken:
roŋblęk (L417p As)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
opstaners:
ǫpstɛnǝr (L417p As),
rongen:
roŋǝ (L417p As),
rongstekken:
roŋstɛkǝr (L417p As)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|
18043 |
roodvonk |
sint-antoniusvuur:
Sint-Tienisveer (L417p As)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodjong, plan, St. Antonisvuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
korst(je):
n korst op kriege (L417p As),
roof(je):
rouf (L417p As)
|
korsten (een k. krijgen, b.v. een wonde) [ZND 01 (1922)] || roof (korst op een wonde) [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
27608 |
roofdienst |
foudroyagepost:
fudǝrjāšpǫst (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Winterslag, Waterschei])
|
In Nederland de dienst, in Belgiē de post die de ondersteuningen uit het ontgonnen pand verwijdert. Op de Domaniale mijn gebeurde het roven tijdens de nachtdienst omdat er dan weinig mensen in de mijn aanwezig waren en er in de pijler geen kolen gewonnen werden (Lochtman pag. 84). [N 95, 570; monogr.; Vwo 270; Vwo 330; Vwo 668]
II-5
|
28087 |
rooflier |
foudroyage-treuil:
fudǝrjāštrø̜j (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Zwartberg])
|
Lier waarmee een ondersteuning in haar geheel uit het ontkoolde pand kan worden weggetrokken. "De rooflieren hebben perslucht als drijfkracht en hun vermogen volstaat om verschillende stempels ineens uit te rukken" (Defoin pag. 101). [N 95, 590; monogr.; N 95A, 13]
II-5
|
24239 |
roofvogel, algemeen |
arend:
arend (L417p As),
roofvogel:
ròufvōēgel (L417p As)
|
arend [Willems (1885)] || een roofvogel (klamper) [N 83 (1981)]
III-4-1
|