22573 |
schietschijf |
cible (fr.):
sibəl (L417p As)
|
De smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
27864 |
schiettoestel |
klein schietmachine:
klęjn šētmǝšejn (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Zwartberg, Waterschei]),
zwaar schietmachine:
zwǭr šētmǝšejn (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Eisden])
|
Dynamo die de elektrische stroom levert voor het tot gloeien brengen van het gloeidraadje in de ontsteker. De elektrische stroom wordt via kabels van het schiettoestel naar de ontstekers gevoerd. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N 95, 409 ("Hoe noemt u een schietdoos of ontstekingsapparaat") is het mogelijk dat een aantal dialectvarianten die onder het woordtype schietdoos zijn opgenomen, eigenlijk van toepassing zijn op de blikken doos waarin de patronen van het springstoffenmagazijn naar de werkpunten vervoerd werden (zie het lemma Schietdoos). [N 95, 409; N 95, 418; monogr.]
II-5
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
brōͅi (L417p As),
b.v. spek of ham
broaj (L417p As),
braaitje:
brēͅtšə (L417p As)
|
gebraden vlees || schijf braadspek [Goossens 1c (1955b)]
III-2-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kakǝ (L417p As),
schijten:
šitǝ (L417p As)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21891 |
schikken (wbd) |
de koppen bijeenleggen:
de kép bjejnleGGe (L417p As),
overeenkomen:
īēveréjn kōēme (L417p As)
|
met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
sjòl (L417p As),
WBD/WLD
sjel (L417p As),
vel:
WBD/WLD
vēl (L417p As)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil, bast
I-7
|
30569 |
schilder |
schilder:
šelǝr (L417p As)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
schillerie (L417p As)
|
Schilderij. [Willems (1885)]
III-3-2
|
25070 |
schilfer |
schilferd:
sjélfer(d) (L417p As)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21123 |
schillen |
afschillen:
āfšęlǝ (L417p As)
|
Het fineerhout in dunne lagen van een boomstam snijden met behulp van een schilmachine. Zie ook afb. 164. [N 56, 12b]
II-12
|