e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=As

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schietschijf cible (fr.): sibəl (As) De smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel]. [N 88 (1982)] III-3-2
schiettoestel klein schietmachine: klęjn šētmǝšejn (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Zwartberg, Waterschei]), zwaar schietmachine: zwǭr šētmǝšejn (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Eisden]) Dynamo die de elektrische stroom levert voor het tot gloeien brengen van het gloeidraadje in de ontsteker. De elektrische stroom wordt via kabels van het schiettoestel naar de ontstekers gevoerd. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N 95, 409 ("Hoe noemt u een schietdoos of ontstekingsapparaat") is het mogelijk dat een aantal dialectvarianten die onder het woordtype schietdoos zijn opgenomen, eigenlijk van toepassing zijn op de blikken doos waarin de patronen van het springstoffenmagazijn naar de werkpunten vervoerd werden (zie het lemma Schietdoos). [N 95, 409; N 95, 418; monogr.] II-5
schijf braadspek braai: brōͅi (As), b.v. spek of ham  broaj (As), braaitje: brēͅtšə (As) gebraden vlees || schijf braadspek [Goossens 1c (1955b)] III-2-3
schijten kakken: kakǝ (As), schijten: šitǝ (As) Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11
schikken (wbd) de koppen bijeenleggen: de kép bjejnleGGe (As), overeenkomen: īēveréjn kōēme (As) met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)] III-3-1
schil van een vrucht schil: sjòl (As), WBD/WLD  sjel (As), vel: WBD/WLD  vēl (As) De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil, bast I-7
schilder schilder: šelǝr (As) Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.] II-9
schilderij schilderij: schillerie (As) Schilderij. [Willems (1885)] III-3-2
schilfer schilferd: sjélfer(d) (As) een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)] III-4-4
schillen afschillen: āfšęlǝ (As) Het fineerhout in dunne lagen van een boomstam snijden met behulp van een schilmachine. Zie ook afb. 164. [N 56, 12b] II-12