22344 |
slee |
ijsstoel:
i-jsstool (L417p As),
slee:
n s[l}èèj (L417p As),
slei (L417p As),
#NAME?
slej (L417p As)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || Slede. [Willems (1885)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
slenenstruik:
WBD/WLD ó even gesloten als oo
slīēnestrók (L417p As),
steen:
WBD/WLD = sleedoorn
stīēnə (L417p As, ...
L417p As)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || sleedoorn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
slèjpbōēt (L417p As)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34294 |
sleephout |
tuier:
tii̯.ǝr (L417p As)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
WBD/WLD
slīēne (L417p As)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
ijsstoel varen:
i-jsstool vare (L417p As),
sleen:
sleie (L417p As)
|
met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)] || Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slèntere (L417p As)
|
Wandelen: gemakkelijk en zonder zich in te spannen gaan (wandelen, kuieren, kachelen, tuinen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L417p As),
slèjpe (L417p As),
slęi̯.pǝ (L417p As)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
27223 |
sleper |
main d''oeuvre:
mǝnø̄vǝr (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Eisden])
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713]
II-5
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
slīētel (L417p As)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|