20168 |
sluitspeld |
toespang:
tówspàng (L417p As)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
17704 |
sluitspier van de aars |
slot:
t slōēt (L417p As)
|
spier die de aarsopening sluit [rem] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slérpe (L417p As),
vloeibaar eten hoorbaar en lippensmakkend naar binnen werken
slörpe (L417p As)
|
slurpen || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19364 |
sluwe persoon |
die wilt in het midden van het bed liggen:
déé wilt in ⁄t midde van ⁄t bed liGGe (L417p As),
fijne, een -:
fi-jne (L417p As),
slimme vos:
slimme vos (L417p As)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19018 |
smachten |
smachten:
smàchte (L417p As)
|
reikhalzend en kwijnend verlangen, ontzettend sterk verlangen [smachten, snakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20601 |
smaken |
bekken:
Ich zaag waal det hèèm di-jn vlaai neet bekde
bekke (L417p As)
|
smaken
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smakken:
smākke (L417p As),
smetsen:
smētse (L417p As)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
kleineren:
klèjnéére (L417p As, ...
L417p As),
(ww.).
klèjnéére (L417p As),
koeioneren:
(ww.).
koejenéére (L417p As),
schampen:
(ww.).
sjàmpe (L417p As),
smalen:
smale (L417p As, ...
L417p As),
verziehen (du.)?:
(ww.).
verdzjīēje (L417p As),
voor het lapje houden:
(ww.).
vier ⁄t lepke hòwe (L417p As)
|
met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten [smalen, kabatsen] [N 85 (1981)] || op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
24883 |
smalle weegbree |
hondsrib:
WBD/WLD = smalle weegbree
hónsribbə (L417p As, ...
L417p As),
weegblad:
węi̯gblāt (L417p As)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.] || smalle weegbree [N 92 (1982)]
I-5, III-4-3
|
33691 |
smalle weg, pad |
gatsje:
gɛtskǝ (L417p As),
paadje:
pętšǝ (L417p As)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|