e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=As

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sluitspeld toespang: tówspàng (As) sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)] III-2-2
sluitspier van de aars slot: t slōēt (As) spier die de aarsopening sluit [rem] [N 10c (1995)] III-1-1
slurpen slurpen: slérpe (As), vloeibaar eten hoorbaar en lippensmakkend naar binnen werken  slörpe (As) slurpen || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)] III-2-3
sluwe persoon die wilt in het midden van het bed liggen: déé wilt in ⁄t midde van ⁄t bed liGGe (As), fijne, een -: fi-jne (As), slimme vos: slimme vos (As) een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)] III-1-4
smachten smachten: smàchte (As) reikhalzend en kwijnend verlangen, ontzettend sterk verlangen [smachten, snakken] [N 85 (1981)] III-1-4
smaken bekken: Ich zaag waal det hèèm di-jn vlaai neet bekde  bekke (As) smaken III-2-3
smakken smakken: smākke (As), smetsen: smētse (As) smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)] III-2-3
smalen kleineren: klèjnéére (As, ... ), (ww.).  klèjnéére (As), koeioneren: (ww.).  koejenéére (As), schampen: (ww.).  sjàmpe (As), smalen: smale (As, ... ), verziehen (du.)?: (ww.).  verdzjīēje (As), voor het lapje houden: (ww.).  vier ⁄t lepke hòwe (As) met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten [smalen, kabatsen] [N 85 (1981)] || op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1
smalle weegbree hondsrib: WBD/WLD = smalle weegbree  hónsribbə (As, ... ), weegblad: węi̯gblāt (As) Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.] || smalle weegbree [N 92 (1982)] I-5, III-4-3
smalle weg, pad gatsje: gɛtskǝ (As), paadje: pętšǝ (As) Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.] I-8