21896 |
spaarpot |
potje:
pétje (L417p As),
spaarpot:
spaarpòt (L417p As)
|
de pot waarin geld wordt gespaard [spaarpot, spaarspot, ponk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32750 |
spade, spitschop |
schup:
šęp (L417p As),
spade:
spāi̯ (L417p As)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
26402 |
spaken |
speken:
spęjkǝ (L417p As)
|
De staven die de verbinding vormen tussen de naaf en de velg van molenraderen. Zie ook afb. 73. [Vds 63; Jan 67; Coe 61; Grof 85; N D, 33]
II-3
|
25273 |
span, maat tussen duim en pink |
span:
spàn (L417p As)
|
de maat die een lengte aangeeft van 20 cm [span] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22757 |
spanne |
spanne:
span (L417p As)
|
Een spanne (wat men met de hand overspannen kan, b.v. bij het knikkerspel). [ZND 07 (1924)]
III-3-2
|
24618 |
spar |
grenen den:
WBD/WLD é leunt aan bij ö (hier ook?) kerstboom
grééne den (L417p As)
|
De spar (i.h.b. de fijnspar, zilverspar) (spar, mast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21895 |
sparen |
sparen:
spīēre (geli-jk e verke) (L417p As)
|
bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18091 |
spatader |
aderspat:
aderspàt (L417p As),
dikke ader:
dikke oar (L417p As),
spatader:
spàtader (L417p As)
|
spatader (uitpuilende ader aan been, Fr. varice) [ZND 07 (1924)] || Spatader: plaatselijk uitgezette ader met dikke blauwachtige knobbels; blijvende uitzettting van een ader vooral in de benen (spat, ader, spatader, puilader, aderspat). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
pritsen:
pretse (L417p As),
spatten:
spàtte (L417p As),
spletsen:
splètse (L417p As),
sprietsen:
sprètse (L417p As),
springen:
sprenge (L417p As)
|
in of als kleine deeltjes op- of wegspringen, gezegd van vloeibare zaken [spatten, spiertsen, spinten, spetten, drasjken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22003 |
speciale lokroepen |
kom gauw:
kómgauw (L417p As),
kom, kom, kom:
kómkómkóm (L417p As)
|
Kent U speciale lokroepen? Hoe luiden die? [N 93 (1983)]
III-3-2
|