19442 |
strijkijzer |
boutje:
Het heeft te maken met bout Löt er op dat beitsje neet te heit weerd
beitsje (L417p As),
strijkijzer:
stri-jkbòwt = het ijzer alleen
stri-jki-jzer (L417p As)
|
strijkijzer || Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30890 |
strijklap |
strijklap:
stręjklap (L417p As)
|
Het stukje leer waarmee men de pek over de draad strijkt. Volgens de informant van L 163a vouwt men een stuk leer in de vorm van een w om de pek goed verspreid over de draad te kunnen krijgen. [N 60, 197d]
II-10
|
22085 |
stro |
stro:
stroej (L417p As),
strooi:
strōi̢ (L417p As),
strūi̯ (L417p As),
strūǝi̯ (L417p As)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] || stro? [N 93 (1983)]
I-4, III-3-2
|
21093 |
stroef |
droog:
drīēg (L417p As),
lastig:
lèstig (L417p As),
triestig:
tristig (L417p As),
zuur:
zoor (L417p As)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
stomp:
WBD/WLD ó even gesloten als oo
stómp (L417p As)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boomstronk:
bǫu̯mstroŋk (L417p As)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
moesstam:
WBD/WLD
moosstam (L417p As)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wegeschijter:
wéégesji-jter (L417p As),
wegeschijterd:
Volksremedie: baden met beekwater of lijnzaadpap.
wègeschietert (L417p As)
|
hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25574 |
strooien |
strooien:
stręi̯ǝ (L417p As)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
ne stroojen hoot (L417p As)
|
een strooien hoed [ZND 07 (1924)]
III-1-3
|