21445 |
uitschelden |
schelden:
sjèlle (L417p As),
šeͅlə (L417p As),
uitjouwen:
ówtjówe (L417p As),
uitmaken:
vīēr vówle vésówtmake (L417p As),
ówtmāke (L417p As),
uitschelden:
ówtsjèlle (L417p As)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)], [N 85 (1981)] || schelden [ZND m]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
uitlachen:
oetlache (L417p As),
uitsliepen:
outsli-jpe (L417p As)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
<omschr.> het staat gelijk een paal boven water:
⁄t stèjt geli-jk ne paol bōēve water (L417p As)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18925 |
uitstellen |
lang trekken:
làng trèkke (L417p As),
uitstellen:
ówtstelle (L417p As)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28174 |
uittrekkende schacht, uitstromingsschacht |
beur twee:
bø̄r twī (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Zwartberg]),
put twee:
pęt twī (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Eisden])
|
De schacht waarlangs de verbruikte lucht het ondergronds gedeelte van de mijn verlaat. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Intrekkende Schacht en Luchtstroom. De fonetische documentatie van het woord (schacht) vindt men in het lemma Schacht. [N 95, 206; monogr.]
II-5
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
ówtvlucht (L417p As)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21831 |
uitvoerig verhaal |
verslag:
verslaag (L417p As)
|
een uitvoerig verhaal [teel] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17705 |
uitwerpselen |
kak:
kak (L417p As),
schijt:
sjyt (L417p As),
stront:
strónt (L417p As)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
21133 |
uitwijken |
hot gaan:
Note v.d. invuller:
hŭŭt gōēn (L417p As),
omgaan:
omgūǝ.n (L417p As)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] || met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
I-10, III-3-1
|
17699 |
urine |
pis:
pis (L417p As),
zeik:
zejk (L417p As),
zę.i̯k (L417p As)
|
urine [N 10c (1995)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|