17700 |
urineren |
leuteren:
līētərə (L417p As),
naar waterschei gaan:
nao Waatərsjei gōēn (L417p As),
pipi doen:
Van kinderen.
piĕpiĕ doon (L417p As),
pissen:
pissə (L417p As),
stritsen:
Van kat en hond of plat.
stritsə (L417p As),
zeiken:
zejkə (L417p As),
zę.i̯kǝ (L417p As)
|
urineren [N 10c (1995)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
22465 |
vaandel |
vaan:
en vân (L417p As),
vaan (L417p As),
vlag:
vlag (L417p As)
|
de aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan] [N 112 (2006)] || De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)] || Vaandel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22466 |
vaandeldrager |
vaandrig:
vaandrig (L417p As),
vlagdrager:
vlagdrager (L417p As)
|
Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34061 |
vaars |
vaars:
vē̜rs (L417p As)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
schoteldoek:
šōtəldōk (L417p As),
schotelplag:
sjutelplagk (L417p As),
schotelvod:
sjutelvod (L417p As),
šōtəlvoͅt (L417p As),
sj؉telvòd wordt hier ter plaatse gebruikt.
sjōētelvòd (L417p As)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)] || vaatdoek || zo vet als een vaatdoek (schoteldoek) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
28963 |
vademen |
in (de) naald(e) krijgen:
en dǝ nǭl krīgǝ (L417p As),
vamen:
vęjmǝ (L417p As)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
vader:
vader (L417p As)
|
vader; dat is zijn vader [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
18949 |
vagebond |
bohemer:
mar.: vaak een benaming voor zigeuner
bóhēmer (L417p As),
italianer:
teljééner (L417p As),
landloper:
làndlòwper (L417p As),
schuiver:
sji-jfer (L417p As),
vagebond:
vàgebónd (L417p As)
|
een persoon zonder vaste woonplaats en zonder middelen van bestaan, vaak met een slecht gedrag [vagebond, kreugekruier, skoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23330 |
vagevuur |
vagevuur:
vaageveer (L417p As)
|
Het vagevuur [vèègvuur, veëjevuur]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
vazel:
vā.zǝl (L417p As)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|