33113 |
vlegelstok |
geerd:
gē̜rt (L417p As)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
flemen:
flēme (L417p As),
flēme met ⁄n kòw hànd aan ne werme bōējem vēle (L417p As),
fletsen:
Van Dale: fletsen, (gew.) 2. flemen.
flètse (L417p As),
flikflooien:
<flikflooien> (L417p As),
mouwstrijken:
mówstri-jke (L417p As),
mouwvegen:
mówvéége (L417p As),
vleien:
flèje (L417p As)
|
Flikflooien. [ZND 01 (1922)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
bloksleper:
blòksléjper (L417p As),
kontenkruiper:
kóntekrówper (L417p As),
mouwveger:
mówvééger (L417p As),
vleier:
flèjer (L417p As)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vlieëgel (L417p As),
vliègel (L417p As),
vliêgel (L417p As),
vlīēgel (L417p As),
vlīēgəl (L417p As),
vlīgǝl (L417p As),
wiek:
week (L417p As)
|
Het plaatvormige gedeelte van de tap dat in een voorgezaagde gleuf in de houten molenboom is ingewerkt. In P 51 en P 57 kent men een kruisvormige tap. Voor het lange gedeelte van de tap wordt daar de term grote vleugel gebruikt, terwijl de korte delen kleine vleugels worden genoemd. Het woordtype tap (P 195) is terug te voeren op het feit dat de zegsman de tap en de vleugel als één geheel beschouwde. Zie ook afb. 74 en de toelichting bij het lemma ɛtapɛ.' [Vds 73; Coe 69; Jan 77; Grof 89] || Hoe heet de vleugel van een duif? [N 93 (1983)] || vleugel [Willems (1885)] || vleugel ve vogel || vleugel, wiek || vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)]
II-3, III-3-2, III-4-1
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlīǝ.gǝls (L417p As)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24391 |
vliegen, weven van een vlieg |
jowen:
WBD/WLD ó even gesloten als oo)
jó-we (L417p As)
|
Hoe noemt u draaiende bewegingen maken om iemands hoofd, gezegd van een vlieg of mug (weven) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33986 |
vliegennet |
vliegenkleed:
vlē.gǝklęi̯.t (L417p As)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
19452 |
vliegenraam, hor |
vliegenraam:
vlēgeraam (L417p As)
|
Vlechtwerk van metaaldraad in een raam gevat dat voor een venster wordt gezet om het binnenvliegen van insekten te beletten (hor, horretje, zeef, draad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22375 |
vlieger |
vlieger:
vleeger (L417p As),
windvogel:
wendvoegel (L417p As)
|
Een vlieger (kinderspeeltuig). [ZND 08 (1925)] || Het speelgoed bestaande uit een licht gestel, met papier bespannen, dat aan een lang touw in de lucht opgelaten wordt [vlieger, boog, draak, beugel, vliegaard, vliegerd]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21192 |
vliegtuig |
vlieger:
vléger (L417p As),
vliegmachine:
vleegmàsjĭĕn (L417p As)
|
het toestel waarmee men kan vliegen [vliegtuig, vliegmachine, vlieger] [N 90 (1982)]
III-3-1
|