21193 |
vliegveld |
vliegplein:
vleegplajn (L417p As)
|
het grote, effen terrein met verharde banen van waaraf vliegtuigen kunnen opstijgen en waar zij weer kunnen landen [vliegveld, vliegplein] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24499 |
vlier |
heulenteul:
WBD/WLD = vlier
hīēÒlentīēl (L417p As),
knabspuitenhout:
WBD/WLD = vlier
knàpspèjtəhòwt (L417p As),
vlierboom:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
fleerbaum (L417p As)
|
vlier [N 92 (1982)] || vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
24505 |
vlierbes |
vlier:
flèèr (L417p As)
|
vlierbes
III-4-3
|
33598 |
vlies in een vrucht |
klets:
WBD/WLD = klokkenhuis
de kletse (L417p As)
|
Het vliesje tussen vruchtvlees en pit bij een appel (blees, vlim). [N 82 (1981)]
I-7
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pe.pəl (L417p As),
peepel (L417p As, ...
L417p As,
L417p As),
pepel (L417p As)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [ZND 08 (1925)], [ZND 16 (1934)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vloeë (L417p As),
vluuj (L417p As)
|
vlo || vlo, vlooi [Willems (1885)]
III-4-2
|
21784 |
vloek |
vermaledijding:
vermāledèjding (L417p As),
vloek:
vlook (L417p As)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21395 |
vloeken |
in het frans bidden:
in ⁄t Frans bééje (L417p As),
miljaren:
miljāre (L417p As),
nondejun:
nóndezjiēēn (L417p As),
sakkeren:
sàkkere (L417p As),
sjamfoeteren:
vgl. Tiens en Hoegaards Idioticon (pag. 193): sjamfoetter, zie Jean-foutre.
sjàmpfŏĕtere (L417p As),
vloeken:
vloke (L417p As),
vlooke (L417p As, ...
L417p As)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [N 96D (1989)] || Vloeken. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
27185 |
vloer |
dèye:
dɛj (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
radier:
radjē (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Emma, Maurits]),
trace:
trace (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Domaniale])
|
De bodem van iedere ruimte in de ondergrondse werken. Met de opgave "dèye" bedoelt de zegsman uit L 417 het vloergesteente vóór het verwijderen van de steenkoollaag, terwijl hij onder "trace" de vloer verstaat die overblijft na de winning van de kolen. Het woordtype "radier" van dezelfde invuller duidt de opvulling van een ronde vloer van een mijngang aan. Met de opgave "stok" doelen de respondenten uit Q 15 en Q 121 op het vloergesteente in een galerij. De invullers uit Q 121 en Q 121c maken een onderscheid tussen de "wand" en de "vloer". Met de eerste term bedoelen zij het vloergesteente onder een koollaag, met de tweede de vloer van steengangen en galerijen. De woordtypen "zool" en "baan" worden gebruikt om het vloergesteente van een steengang aan te duiden. [N 95, 193; N 95, 840; monogr.; N 95, 196; Vwo 275; Vwo 281; Vwo 479; Vwo 534; Vwo 834]
II-5
|
27905 |
vloerplaat |
patte:
pat (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Domaniale])
|
Plaat die bij het plaatsen van de stijl onder de stijlvoet wordt bevestigd om te voorkomen dat de stijl door de druk in de vloer zakt. Wat betreft de opgave "vliegende schijven" uit Q 111, volgens de invuller werden de vloerplaten zo genoemd omdat ze door arbeiders van andere werkpunten werden weggehaald en aldus "gevlogen" waren. [N 95, 352; monogr.]
II-5
|