20483 |
voedsel |
eten:
ēͅten (L417p As),
ééte (L417p As),
kost:
kòst (L417p As),
spijs:
algemeen woord Den Hiêr zi-j dank,/ viêr spi-js en drank
spi-js (L417p As),
voedsel:
voodsel (L417p As),
voer:
voo-r (L417p As)
|
eten (znw.) [ZND 44 (1946)] || het eten || het voedsel waarmee vogels hun jongen voeren (aas) [N 83 (1981)] || voedsel || voedsel; Hoe noemt U: Al wat tot voeding kan dienen, al wat men eet (kost, vreet, knibbel, inslag, mast, eten, eet, spijs, bik, aas, voedsel) [N 80 (1980)]
III-2-3, III-4-1
|
34280 |
voer |
voer:
fūr (L417p As)
|
Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.]
I-11
|
28436 |
voerbak |
bijbakje:
bibɛkskǝ (L417p As)
|
Voerbak met voer voor de bijen. In plaats van hun natuurlijk voedsel, de honing, krijgen de bijen als bijvoeding in de winter een oplossing van geraffineerde kristalsuiker toegediend. De voerbak kan verschillende vormen en plaatsen in de kast aan- en innemen. Het simpelst is wel een doodgewone honingpot met een druk- en schroefdeksel waarin een paar kleine gaatjes zijn geslagen en die ondersteboven op de opening van de dekplank wordt gezet. Men heeft ook zogenaamde voederramen, die de plaats van een of twee gewone ramen innemen en het voedsel als het ware tegen de bijentros aanbrengen. Verder kent men de voederballon, het Perfect-voederglas en de hevelvoeder (De Roever, pag. 220-221. [N 63, 10g; N 63, 5e; JG 1a; Ge 37,32]
II-6
|
24267 |
voeren |
voederen:
voo-re (L417p As)
|
de jongen voeden, gezegd van vogels (azen, aanazen, ekeren) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
26640 |
voergoed, voermeel |
krensel:
krē.nsǝl (L417p As),
voergoed:
vōrgō.t (L417p As),
vōrgōt (L417p As),
voermeel:
vōrmę̄l (L417p As)
|
Maalgoed dat bestemd is voor dierenvoeder. Het is gewoonlijk vervaardigd uit koren en haver, of zemelen. [JG 1a; JG 2c; Jan 267; Coe 250; Grof 280; N O, 37g]
II-3
|
28326 |
voerman |
voerman:
vōrma.n (L417p As)
|
Persoon die een ingespannen paard bestuurt of ment. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
21134 |
voertuig |
voiture (fr.):
vətuur (L417p As)
|
de algemene naam voor een constructie op wielen die geduwd of getrokken wordt of door een motor voortbewogen wordt en die bedoeld is om personen of goederen te vervoeren [voertuig, voiture] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17777 |
voet |
voet:
voët (L417p As),
vōt (L417p As)
|
voet [ZND 08 (1925)], [ZND m]
III-1-1
|
27996 |
voet van de pijler |
voet van de taille:
vōt van ǝ taj (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Zwartberg])
|
Gewoonlijk het laagstliggende einde van de pijler; hier worden over het algemeen de in de pijler gewonnen kolen afgevoerd. Voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen (pijler) en (streb) zie men het lemma Pijler. [N 95, 279]
II-5
|
25309 |
voet, maat van 0,28 m |
voet:
voot (L417p As)
|
de maat die een lengte aangeeft van 28 cm [voet] [N 91 (1982)]
III-4-4
|