id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19486 | voetbankje | bankje: bɛŋkskə (As), voetbankje: vōt˂bɛŋkskə (As) | voetbankje [ZND 02 (1923)] || voetenbank [N 56 (1973)] III-2-1 |
19812 | voetenbankje | voetbankje: vootbenkske (As) | Het bankje om de voeten op te zetten [vootebenkske?]. [N 96A (1989)] III-3-3 |
32184 | voetensponde | voetstuk: vōtstęk (As) | De, al dan niet verwijderbare, plank aan het hoofeinde van een bed. [N 56, 178c] II-12 |
21199 | voetganger | voetganger: vootgènger (As) | een persoon die te voet gaat [voetganger, voetreiziger, voeteerder] [N 90 (1982)] III-3-1 |
18089 | voetjicht | pootje: peetje (As), pīētje (As) | voetjicht [ZND 05 (1924)] || Voetjicht: soort jicht die zich openbaart door een hevige pijn in de voet, vooral in het gewricht tussen middenvoetsbeentje en grote teen, podagra (voetje, pootje, kozijntje, voetjicht). [N 84 (1981)] III-1-2 |
19384 | voetkussen | voetkussen: vootkésse (As) | Kussen voor de voeten als men zit (voetkussen, poef) [N 79 (1979)] III-2-1 |
17778 | voetzool | zool: zaol (As) | hoe heet het onderste vlak van de voet [ZND 40 (1942)] III-1-1 |
22428 | vogel op de schutsboom | vogel: voegel (As), voeëgel (As) | de houten vogel die afgeschoten moet worden [N 112 (2006)] || De houten vogel die afgeschoten moet worden. [N 88 (1982)] III-3-2 |
24268 | vogel, algemeen | gevogel: gevaechel (As), vogel (enk.): voeëgel (As), vogel (mv.): viêgel (As), vugel (As) | gevogelte [Willems (1885)] || vogel [Willems (1885)] || vogels, mv. III-4-1 |
24590 | vogelkers | amerikaanse kers: WBD/WLD Amerikaanse kīērse (As) | Vogelkers: een struik die in juni bloeit met kleine witte sering-achtige bloemtrossen; de vruchten rijpen in september. Een soort groeit zeer snel en is zo agressief dat hij andere struiken verdringt (vuilboom, meilaar, paduwa, hondskers). [N 82 (1981)] III-4-3 |