| 19486 |
voetbankje |
bankje:
bɛŋkskə (L417p As),
voetbankje:
vōt˂bɛŋkskə (L417p As)
|
voetbankje [ZND 02 (1923)] || voetenbank [N 56 (1973)]
III-2-1
|
| 19812 |
voetenbankje |
voetbankje:
vootbenkske (L417p As)
|
Het bankje om de voeten op te zetten [vootebenkske?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 32184 |
voetensponde |
voetstuk:
vōtstęk (L417p As)
|
De, al dan niet verwijderbare, plank aan het hoofeinde van een bed. [N 56, 178c]
II-12
|
| 21199 |
voetganger |
voetganger:
vootgènger (L417p As)
|
een persoon die te voet gaat [voetganger, voetreiziger, voeteerder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 18089 |
voetjicht |
pootje:
peetje (L417p As),
pīētje (L417p As)
|
voetjicht [ZND 05 (1924)] || Voetjicht: soort jicht die zich openbaart door een hevige pijn in de voet, vooral in het gewricht tussen middenvoetsbeentje en grote teen, podagra (voetje, pootje, kozijntje, voetjicht). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 19384 |
voetkussen |
voetkussen:
vootkésse (L417p As)
|
Kussen voor de voeten als men zit (voetkussen, poef) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 17778 |
voetzool |
zool:
zaol (L417p As)
|
hoe heet het onderste vlak van de voet [ZND 40 (1942)]
III-1-1
|
| 22428 |
vogel op de schutsboom |
vogel:
voegel (L417p As),
voeëgel (L417p As)
|
de houten vogel die afgeschoten moet worden [N 112 (2006)] || De houten vogel die afgeschoten moet worden. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 24268 |
vogel, algemeen |
gevogel:
gevaechel (L417p As),
vogel (enk.):
voeëgel (L417p As),
vogel (mv.):
viêgel (L417p As),
vugel (L417p As)
|
gevogelte [Willems (1885)] || vogel [Willems (1885)] || vogels, mv.
III-4-1
|
| 24590 |
vogelkers |
amerikaanse kers:
WBD/WLD
Amerikaanse kīērse (L417p As)
|
Vogelkers: een struik die in juni bloeit met kleine witte sering-achtige bloemtrossen; de vruchten rijpen in september. Een soort groeit zeer snel en is zo agressief dat hij andere struiken verdringt (vuilboom, meilaar, paduwa, hondskers). [N 82 (1981)]
III-4-3
|