21881 |
winst |
benefice (<fr.):
binnefĭĕs (L417p As),
profijt:
pròfi-jt (L417p As),
voordeel:
vīērdejl (L417p As),
winst:
wenst (L417p As)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
31622 |
winterbeslag |
winterijzers:
we.ntǝrī.zǝrs (L417p As)
|
De vier van stoten en kalkoenen voorziene hoefijzers van het paard samen. Zie ook de lemmata ɛscherp zettenɛ, ɛstootɛ en ɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a]
II-11
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wi-jntsjerkiêningske (L417p As)
|
winterkoninkje
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
pūǝ.tǝ (L417p As)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wip (L417p As, ...
L417p As),
/
wip (L417p As)
|
het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip] [N 112 (2006)] || Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || wippen [SND (2006)]
III-3-2
|
22374 |
wippen |
wippen:
wippe (L417p As, ...
L417p As)
|
op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen] [N 112 (2006)] || Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19306 |
wispelturig |
draaiend wie de wind:
drèjend wi-j de wend (L417p As),
drèjend wi-j de wénd (L417p As),
onstandvastig:
ónstàndvastig (L417p As),
veranderend wie het weer:
verānnerend wi-j ⁄t wéér (L417p As),
wispelturig:
wispelterig (L417p As)
|
nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)] || steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25093 |
wisselen |
omzetten:
omzétte (L417p As),
veranderen:
verànnere (L417p As),
verwisselen:
verwissele (L417p As)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33779 |
wisselen van de tanden |
wisselen:
wesǝlǝ (L417p As)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
25174 |
wisselvallig weer |
daar zit regen in de lucht:
d⁄r zit réégen in de lòcht (L417p As),
kwakkelweer:
(= te onzeker om te hooien).
⁄t is éél mer e kwàkkelwéér (L417p As),
regenlucht:
(nadruk op regen).
réégenlòcht (L417p As),
veranderlijk (weer):
⁄t wéér is verànnerlik (L417p As)
|
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|