24334 |
kever, tor |
kever:
këver (Q249p Aubel)
|
kever [Willems (1885)]
III-4-2
|
24337 |
kikker |
kwakvros:
kwakfrøš (Q249p Aubel)
|
kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
29843 |
kippen |
hoender:
hōndǝr (Q249p Aubel)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
29606 |
klei, leem |
klei:
kliǝ (Q249p Aubel),
klɛ̜̃.i̯ (Q249p Aubel),
leem:
lē.m (Q249p Aubel),
lɛ̄m (Q249p Aubel)
|
Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
kniɛt (Q249p Aubel)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17677 |
knie |
knie:
kne: (Q249p Aubel)
|
knie [RND]
III-1-1
|
18262 |
knoop |
knoop:
knōp (Q249p Aubel)
|
Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7
|
17880 |
knuppel, knots |
stok:
een dikke stang: prang
ṣtɛk (Q249p Aubel)
|
knuppel [RND]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kø̄ (Q249p Aubel),
kō (Q249p Aubel),
kōi̯ (Q249p Aubel)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
25919 |
koelkuip |
koelbak:
kȳlbak (Q249p Aubel)
|
De kuip waarin de warme stroop afgekoeld wordt. In Q 249 had men een speciale, koperen koelbak, terwijl de respondent uit L 387 daarvoor een wasketel gebruikte. Volgens de invuller uit L 295 deed men vroeger de stroop meteen in de potten en ging men pas later gebruik maken van een koelbak. [N 57, 32a]
II-2
|