20676 |
room |
raam:
rām (Q249p Aubel),
room:
rōm (Q249p Aubel)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
ruəzə (Q249p Aubel)
|
rozen [RND]
III-2-1
|
17737 |
ruiken |
ruiken:
Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.
y, y: (Q249p Aubel)
|
ruiken
III-1-1
|
21037 |
sap |
broei:
brø̜j (Q249p Aubel)
|
De vloeistof die na het zeven overblijft. [N 57, 23a; monogr.]
II-2
|
28797 |
satijn |
satijn:
satīn (Q249p Aubel)
|
Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven, namelijk zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen (Van Dale, pag. 2488). [N 62, 80a; N 62, 80b; N 62, 98; N 59, 201; MW; Wi 53; monogr.]
II-7
|
34381 |
schaap |
schaap:
šōp (Q249p Aubel)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šē̜ ̞pǝr (Q249p Aubel)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
sjéém (Q249p Aubel)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|