30569 |
schilder |
maler:
mālǝr (Q249p Aubel)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schild:
chältt (Q249p Aubel),
Karte 38.
schild/Schild m. (Q249p Aubel)
|
Gemälde. || Schilderij. [Willems (1885)]
III-3-2
|
21244 |
schip |
schip:
šep (Q249p Aubel)
|
schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šepər (Q249p Aubel)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
šonmę̄kǝr (Q249p Aubel)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
21277 |
school |
school:
šu.əl (Q249p Aubel)
|
school [RND]
III-3-1
|
21286 |
schoolkinderen |
kinderen uit de school:
kiŋər ut xən ṣu.əl (Q249p Aubel)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
25912 |
schuim |
schuim:
šūm (Q249p Aubel)
|
Het schuim dat zich vormde op de kokende stroop. [N 57, 27a]
II-2
|
22824 |
schutter |
schutter:
chieeter (Q249p Aubel),
sji.ətər (Q249p Aubel)
|
schutter [RND] || Schutter. [Willems (1885)]
III-3-2
|
19935 |
schuur |
schuur:
šȳr (Q249p Aubel)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|