e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Aubel

Overzicht

Gevonden: 406

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boertje, kleine boer boertje: børǝkǝ (Aubel) Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2] I-6
bont en blauw slaan blauw en groen houwen: blaoən ən gRōn gəhowə (Aubel), zwart houwen: In Geullds. alleen houwen (cfr. lm. slaan). [RK]  zjwaRt (Aubel) bont en blauw geslagen [RND] III-1-2
boog boog: bōg (Aubel), boͅ:ch (Aubel) boog [RND] || Boog. [Willems (1885)] III-3-2
boom (alg.) boom: bo:m (Aubel) boom [RND] III-4-3
boon, algemeen bonen: bu̯ōnǝ (Aubel), boon: bu̯on (Aubel) Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5
bos bos: bø̄.š (Aubel) Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.] I-8
bouwland land: lā.nt (Aubel), veld: vē̜.lt (Aubel), vɛlt (Aubel), vɛ̄.lt (Aubel) Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.] I-8
braakliggen braak: brok (Aubel) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braambes bramelen: broͅmələ (Aubel), bru̞mələ (Aubel) braam(bessen) [RND] III-4-3
braambessen bramelen: bromǝlǝ (Aubel) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5