33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
børǝkǝ (Q249p Aubel)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
17877 |
bont en blauw slaan |
blauw en groen houwen:
blaoən ən gRōn gəhowə (Q249p Aubel),
zwart houwen:
In Geullds. alleen houwen (cfr. lm. slaan). [RK]
zjwaRt (Q249p Aubel)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
22552 |
boog |
boog:
bōg (Q249p Aubel),
boͅ:ch (Q249p Aubel)
|
boog [RND] || Boog. [Willems (1885)]
III-3-2
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bu̯ōnǝ (Q249p Aubel),
boon:
bu̯on (Q249p Aubel)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
33713 |
bos |
bos:
bø̄.š (Q249p Aubel)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33644 |
bouwland |
land:
lā.nt (Q249p Aubel),
veld:
vē̜.lt (Q249p Aubel),
vɛlt (Q249p Aubel),
vɛ̄.lt (Q249p Aubel)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brok (Q249p Aubel)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
broͅmələ (Q249p Aubel),
bru̞mələ (Q249p Aubel)
|
braam(bessen) [RND]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
bromǝlǝ (Q249p Aubel)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|