34532 |
een ei |
ei:
ẽ̜.i̯ (Q249p Aubel)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
34536 |
ei zonder schaal |
liesei:
līsę.i̯ (Q249p Aubel),
liezenei:
līzǝē̜i̯ (Q249p Aubel)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
24479 |
eikel |
eiker:
iəkərə (Q249p Aubel)
|
eikels [RND]
III-4-3
|
24142 |
ekster |
ester:
ĕster (Q249p Aubel)
|
ekster [Willems (1885)]
III-4-1
|
19686 |
emmer |
tob:
tob (Q249p Aubel)
|
De soms van hout vervaardigde emmer voor het vullen van de perskuip of het scheppen van sap. In L 387 gebruikte men voor het scheppen van het sap een houten "bruiemmer", terwijl men voor het vullen van de pers een metalen emmer hanteerde. [N 57, 19]
II-2
|
33605 |
enten |
griffelen:
grefələ (Q249p Aubel)
|
[RND 08]
I-7
|
33278 |
erwt, algemeen |
erwt:
ɛrt (Q249p Aubel),
ɛ̄.rt (Q249p Aubel)
|
Pisum L. Hier de algemene benaming voor de erwt (enkelvoud), voorafgaand aan de benaming voor de akkererwt (lemma Kapucijner, Velderwt) en aan de andere erwtensoorten (tuinerwt, doperwt, peulerwt, enz.) die in de moestuin worden gekweekt en die derhalve in de aflevering over de moestuin ter sprake zullen komen. [N 27, 2b; JG 1a, 1b; L A1, 121; L 34, 94; Wi 8; monogr.; add. uit N P, 24]
I-5
|
20855 |
eten (ww.) |
eten:
eeátə (Q249p Aubel)
|
eten [RND]
III-2-3
|
22994 |
fluit |
fluit:
fleut (Q249p Aubel),
fluitje:
fleutche (Q249p Aubel)
|
Fluit. [Willems (1885)]
III-3-2
|